door
L. C. SCHREUDERS
uitgave der buurt Ede-Veldhuizen -1958
Het feit, dat de laatste jaren al meer en meer belangstelling getoond wordt voor de Buurt Ede-Veldhuizen, een belangstelling, die veel dieper gaat, dan men zou aannemen en in ’t algemeen een meer bezinnen op de oude waarden en traditie is, was voor het buurtbestuur aanleiding met een voorstel te komen om voor rekening der buurt in boekvorm iets uit de rijke geschiedenis der buurt te publiceren. Het plan, op de Buurtspraak naar voren gebracht, vond algemene instemming. Er werd besloten, een zeker bedrag uit te trekken voor het verkrijgen van een manuscript. Dat er mensen zijn, die voor dit bedrag al de moeite op zich zouden nemen, was voor velen een onmogelijke zaak. Edoch, zij vergisten zich. In eerste instantie werd de heer Denijs, oud-archivaris der gemeente Ede, gevraagd en deze nam de opdracht met vreugde aan. Helaas, zijn gezondheid werd zodanig, dat hij de opdracht terug moest geven. De heer Schreuders, oud-schoolhoofd, een man met gevoel voor traditie, nam zijn taak over. Ik weet, dat hij zulks met veel genoegen heeft gedaan. Het naspeuren van de gegevens, nodig voor zijn werk, was een tijdrovende geschiedenis. Dat het niettemin een „leesbaar” boek is geworden, waarin verwerkt een schat van gegevens, over onze plaats en omgeving, is een pluim op de hoed van de heer Schreuders. Het buurtbestuur wil dan ook gaarne hem danken voor al zijn werk.
Ook gaat onze dank uit naar de drukker, die de uitgave zo keurig verzorgde en voor de wel zeer coulante houding, waardoor het mogelijk werd, deze uitgave voor zo’n lage prijs beschikbaar te stellen.
Ede, najaar 1958.
Het was een goede gedachte der Buurt Ede-Veldhuizen, om haar historie te boek te doen stellen. Eigenlijk diende dit al veel eerder geschied te zijn. Immers, meer dan eens heeft het niet kennen van haar geschiedenis en archieven de Buurt lelijk parten gespeeld.
Aan het bewaren der buurboeken en -archieven schijnt een tijdlang maar weinig of geen zorg te zijn besteed. Zelfs wist niemand, waar ze zich bevonden! Oudtijds werden ze zorgvuldig in de buurkist bewaard, maar op onverklaarbare wijze kwamen ze terecht tussen de archieven der Hervormde Kerk, terwijl de kist spoorloos verdween. Jaren bleven ze verscholen tussen de nog niet geordende papieren, welke in een kast bewaard werden. Toen de Vereniging „Oud-Ede” de kerkelijke archieven nasnuffelde, vond zij ook die der Buurt terug.
Voor enige jaren besloot de Kerkvoogdij, orde in de chaos te brengen. De gemeente-archivaris Denijs werd opgedragen, alles behoorlijk te inventariseren, wat een geruime tijd vorderde. Aldus kwam er een goed geoutilleerd archief tot stand, bewaard in een brandvrije kluis. Bij het inventariseren kwamen ook de archieven der Buurt weer te voorschijn. Op één exemplaar na de buurboeken en voorts een grote verzameling losse stukken. Deze liggen thans (nog ongeordend) in het Gemeentearchief.
Oudtijds schreef men Buur-spraak, buur-richter, buur-meester etc., wat de juiste schrijfwijze is. Immers buurschap (vereniging van buren) is van buur afgeleid en niet van buurt. Zo schrijft men nog steeds Buurkerk, buurman en buurvrouw (géén buurtvrouw). Ook zeggen we bijv. gemeenschap en niet gemeentschap( afgeleid van gemeen). Later is abusievelijk de t ingevoegd, deze schrijfwijze werd meer en meer gevolgd en is tenslotte ingeburgerd. In de beschrijving van de historie der Buurt is dan ook de eerste eeuwen steeds de naam buur-schap enz. gebezigd. Toen evenwel later de t ingevoegd werd, is deze spelling ook gevolgd. Met de voormalige kloosterboerderij Proostdij is het juist andersom gegaan. In de wandeling werd zij steeds Proos-dij genoemd, later liet ook de schrijfwijze de t weg. Dit is feitelijk foutief, immers de naam Proostdij is genoemd naar de Proost, het hoofd der Utrechtse Domheren.
Een woord van dank aan de thans fungerende gemeente-archivaris, de heer J. Das, die mij verschillende gegevens verschafte en wie mijn talrijke bezoeken nimmer te veel was. Bovendien werd door de heer Das de copie „doorgenomen” en hier en daar aangevuld.
Het Bestuur verwachtte een „populaire” beschrijving van de geschiedenis. ’k Hoop hierin in zoverre geslaagd te zijn, dat de historie geen „taai” overzicht geworden is.
L. C. Schreuders.
Na de grote Volksverhuizing (400 na Chr.) namen de Saksers bezit van de Veluwe, toen nog zeer dun bevolkt en een „wilt en bijster landt”. Ze waren gekomen als overwinnaars en bleven er als bewoners. Ze koloniseerden het land op hun wijze en zochten de meest geschikte plaatsen voor het bouwen van hun hoeven. Het waren landbouwers en veetelers en hadden dus weiden nodig en akkers.
In een strook van ongeveer 1 k.m. breedte ontstonden van de Rijn tot het tegenwoordige Lunteren verschillende schaarsbevolkte nederzettingen of buurschappen, ongeveer 1 a 2 k.m. van elkaar gelegen: Brakel, Dholre (kuil of poel), Lewen (heuvel), Peppel, Beringhem( erf of woonplaats van Bero, thans Bennekom), Halle (gerichtsplaats), Hoecke-lum, Maanen, Edhe, Velthusen, Doesborgh.
Elke buurt had een brink en een kolk. De kolk diende voor drinkwater voor het vee en voor het wassen der schapen, vóór ze geschoren werden. Bij brand werd het bluswater hier gevonden. De brink was omzoomd door boswallen; om de brink lagen boerderijen, ze stonden niet aan de wegen, maar aan de brink. Nog zeer goed waar te nemen is de Halderbrink, zelfs de wallen zijn voor een deel nog aanwezig. In onze naaste omgeving worden de namen Veldhuizerbrink en Hoekelumse brink nog steeds gebezigd.
Werd in een buurschap in latere tijd een kerk gebouwd, dan ontwikkelde zich een dorp, de meeste dorpen bestonden reeds omtrent 800. De kerk te Ede wordt vermeld in 1200, zij behoorde met de tienden aan het Kapittel van de St. Janskerk te Utrecht. Zeer waarschijnlijk gaat echter haar oorsprong terug tot de tijden der eerste Evangeliepredikers, die ook in deze omgeving het Christendom brachten, (o.a. Werendfried, gest. 760 en de gebr. Ewaldt, die einde 7e eeuw door de heidense Saksers werden vermoord, bij Laer; er zijn echter verschillende plaatsen van die naam). Niet alleen ontstonden er nederzettingen op de grens van hoog en laag, ook ten oosten van Ede werden „kernen” gesticht, zo bijv. Reemst, Mossel en Ginkel. Ze konden zich echter niet verder ontwikkelen, voorn. door de verwoestende invloed der stuifzanden, die de akkers bedekten. Dat bijv. Reemst een zeer oude nederzetting was, bewijst het vinden van de grondslagen van een gebouw uit de Karolingische tijd (blijkens de gevonden munten). Het behoorde tot de „marcke Deijlen”, het kan een kapel geweest zijn.
Vanwaar deze catastrofe? Het dalen van het grondwaterpeil deed de beken op de Midden-Veluwe verdwijnen en de grond uitdrogen. De toename der zandstuivingen deed de rest. Een en ander had voor de bevolking catastrofale gevolgen: het land werd onbewoonbaar, hun bouwland verdween onder het zand of veranderde weer in heidegronden.
Bij ontginningen of woningbouw in voormalige stuifzanden komt dan ook dikwijls de oude bouwgrond weer te voorschijn. (Soms zelfs twee lagen bouwgrond!).
(De Heelsumse of Wolfhezer beek ontsprong vroeger ten oosten van de hoeve Terlet op 80 m. hoogte. Het erosiedal is nog duidelijk te volgen. Thans is de oorsprong op 20 m. hoogte bij Wolfheze. De gehele lengte bedroeg eertijds 15 km., momenteel bevat slechts een derde deel nog water).
De daling van het grondwaterpeil had echter voor de nederzettingen op de rand van hoog en laag gunstige gevolgen: het moerassige, vrijwel onbewoonbare westen kon nu zachtjes aan in cultuur gebracht worden en langs de zandruggen in dit gebied werden boerderijen gesticht.
Er was dus een brink, waaromheen de hoeven in een grote kring lagen. De ruimte daartussen bleef open en brede wegen voerden naar akkers en weilanden. In de structuur van ons dorp kan men nog de sporen van de Saksische brinkdorpbouw terugvinden. Niets is zo taai als een weg en een grens. Bezien we het dorpscentrum, dan vinden we, dat vele oude wegen in één punt samenkomen, zo bijv. de Arnhemseweg (thans Bergstraat), de voormalige Bospoortstraat, de Molenstraat, de Maanderweg-Grotestraat, de Veenderweg. In de volgende eeuwen heeft men de ontwikkeling van het brinkdorp verhinderd door de Brink niet als plein open te houden, maar die te bestemmen voor woningbouw. De oorzaak ? In latere tijden werden de Saksische boeren verdreven door de Franken, die van het brinkdorp niets begrepen, de open ruimte vol bouwden en alzo de eerste aanleg grondig bedierven, zodat het oude dorp tot op deze dag zich als iets on-afs vertoont. Het werd nu van een brinkdorp een „straatdorp”.
Een zeker bewijs voor de aanwezigheid van een Brink is het vinden van de vroegere brinkkolk of -vijver. In 1932 werd de riolering aangelegd. Overal in de Grotestraat groef men door wit zand, tot men tegenover het huis van de heer Menger op een taaie, zwarte massa stuitte, waartussen zich veel aardewerkscherven bevonden. Een hoeveelheid ervan werd door de Vereniging „Oud-Ede” naar Wageningen gezonden voor onderzoek. Geantwoord werd, dat het resten waren van vergane planten uit een sloot of vijver. Ongetwijfeld had men hier te doen met de oude Saksische dorpskolk.
Een put voor drinkwater bevond zich op de plaats, waar thans de Bergstraat in de Grotestraat uitkomt. In latere tijd ontving de Ambtspomp hieruit haar water. De riolering deed ook hier de oude afgesloten put voor de dag komen; ze bevatte nog water.
De Saksers verdeelden het land in gouwen en marken. Zo was de Veluwe een gouw, vermoedelijk een duizendschap, d.w.z. bezet door ongeveer een duizend manschappen, vertegenwoordigende duizend gezinnen. De bevolking der Veluwe telde dus ongeveer vier- of vijfduizend mensen. De gouwen werden weer in marken verdeeld. Het dorp Ede was een mark op zich zelf: Eder marke. Deze was er het eerst, de buurschap Veldhuizen ontstond later. De bewoners van de mark waren vrijwel geheel op zich zelf aangewezen, zowel voor de voorziening van materiële behoeften, als voor de handhaving der volkswetten. Op hun vrijheid waren ze bijzonder gesteld: vrije marken en vrije mensen! Ze regelden te zamen alles, wat op hun mark betrekking had en kenden daarin geen baas boven zich. Ook in latere eeuwen, in de tijden der ambtsjonkers, vinden we geen inmenging van deze heren in de belangen van de Buurt. De eigenaars, de boeren, legden boeten op aan wie hun besluiten overtrad en inden deze. Ze hadden het recht het verschuldigde bij executie binnen te halen. Alleen behandelden ze geen misdaden, die werden door de Graaf, later Hertog van Gelre (hertog sinds 1339) en diens bestuur berecht. Zo had de buurschap eigen bestuur, eigen wetten, eigen rechten en eigen inkomsten.
De boeren waren de eigenaars van de mark. Alle onaangemaakte grond was gemeente, d.w.z. gemeenschappelijk bezit, ook de hooilanden. De bouwlanden werden het eerst particulier bezit, later ook de weilanden. Maar de heide en de hooilanden bleven zeer lang gemeen bezit. Ook de wegen, waterlossingen en waterkeringen werden onderhouden door gemeenschappelijke arbeid. Deze dienstverrichtingen duidde men aan als het "meijnwerk”. Hier is dus sprake van een soort herendiensten, evenwel niet voor een Heer, maar voor aller belang. Veel zorg eiste ook de bestrijding van het rondzwervende wild gedierte. In de uitgestrekte bossen, heidevelden en zandverstuivingen huisden beren, wolven, vossen, wilde zwijnen, herten, enz. Vooral de wolven waren een plaag. Ten tijde van Karel de Grote waren vele mensen vrijgesteld van de krijgsdienst, omdat ze op de wolven jacht moesten maken. De geschiedschrijver Slichtenhorst (1659) vermeldt, dat zelfs in zijn tijd meer wolven dan mensen op de Veluwe verblijf hielden.
Hoe in de loop der eeuwen de sociale en politieke omstandigheden mogen gewijzigd zijn, de band, oorspronkelijk gelegd in de mark en tenslotte in de Buurt, bleef zeer lang behouden.
Maar de tijden veranderden en omstreeks 800 was het Leenstelsel in werking. Van vrije marken, vrije boeren en vrije mannen was weldra geen sprake meer. De Franken namen de plaats der Saksers in en pasten de regels van hun stelsel toe. Velen moesten hun onafhankelijkheid vrijwillig of gedwongen opgeven, wat voor hen een hard gelag was. Men beweert zelfs, dat velen het land verlieten en naar Engeland verhuisden. Uit deze gebeurtenis is het wellicht te verklaren, dat vele Veluwse plaatsnamen ook in Engeland voorkomen, zoals Apledore, Barnefield, Hails-ham (Heelsum), Ede (in Devonshire), Berneham (Bennekom), Hard-wich (komt veel voor), Puttingham (Putten). Zelfs Eschoten onder Otterlo komt in Worcestershire voor als Escote! De bekende geschiedschrijvers Melis Stoke (13e eeuw) schrijft in zijn Rijmkroniek, dat „de Inghels zijn gewassen van Neder-Zassen”. De Angel-Saksische zendelingen, die in ons land het Evangelie brachten, kon men goed verstaan. Van Willibrort zegt Stoke, dat ,,hi conste te bet de vriessche tale”.
Een tamelijk grote groep bleef echter de vrijheid behouden. Na enige eeuwen waren ook veel landbouwers opgegaan in een paar klassen van horigen. De maatschappij bestond toen n.1. grotendeels uit horigen en heren. De boeren werden meest serviel, d.w.z. horig, eigen aan een Heer (Graaf of Hertog).
Veel land verviel eerst aan de keizer en deze gaf daarvan aan zijn dienaren, naar hun verdienste. Maar ook veel land werd door de keizer in leen gegeven. Zó’n leen was dikwijls van grote afmetingen en meestal gelijk aan de vroegere Saksische mark, zodat de grenzen min of meer gehandhaafd bleven.
Het leen, dus de vroegere mark, heette nu villa. De begunstigde trachtte het goed te bebouwen met lijfeigenen, die hij gekocht had en met arm geworden vrijen, die hij op verschillende voorwaarden aan zijn land verbond. Deze horigen waren er slecht aan toe. Van sommigen nam de heer bij versterf de helft der roerende goederen, van anderen nam hij het beste stuk uit de erfenis!
Een en ander werd aanvankelijk centraal beheerd: alles werd bebouwd vanuit de Hof, d.w.z. het huis van de Landheer. Later woonde een gedeelte der horigen op het land, dat ze bebouwden. De vrij-wonenden moesten elk jaar enige dagen op het goed van de Heer gaan werken of op andere wijze hun afhankelijkheid erkennen.
Vele leengoederen of villa’s behoorden aan de Graaf van Gelre. Telkens vergrootte hij zijn goederen, soms door koop, soms door overmacht. Voor de horigen was dit niet slecht, daar zij onder een graaf vrijer waren dan onder een kleine landheer, die hen in alles op de vingers kon zien. Bovendien was de Graaf meestal niet slecht voor dit soort onderdanen en zag in deze mensen hulp voor zijn gezag. (Denk in dit verband aan Floris V van Holland, „der keerlen God”).
In de Hof (woning) van de Landheer werd de administratie gevoerd, werd ook met de bijbehorende mensen vergaderd en gehandeld over hun rechten en plichten. Ook werden hier de belastingen betaald. De Hof was alzo het middelpunt van het Goed en toen de villa als vergroeid was tot Buurt, bleef de Grote Hoeve vooreerst nog het centrale punt.
De gang van zaken is nu aldus: villa-leengoed-hofmark-buurt. Van de buurten Doesburg, Laar, Harskamp, Deelen, Dolre, Bennekom is de aanwezigheid van een Hof zeker. Ze zijn dus ontstaan uit een hofmark, leengoed, villa.
Graaf Reinoud II had veel met geldgebrek te kampen en zijn raadsman kwam op het denkbeeld, vele der uitgestrekte gronden op de Veluwe tegen een vaste tyns of andere opbrengst af te staan. De koopprijs werd zeer billijk gesteld: 1 gulden per bunder. Zo kochten de boeren uit de buurt Maanen gronden voor 40 gulden, Lunteren voor 150, Otterlo en Harskamp voor 100. Aldus vergrootten deze buurten hun terreinen zeer. (1334—1340).
Betreffende Ede-Veldhuizen is geen spoor van een Hof gevonden. Deze buurt was n.1. een mark uit vroegere tijden en alzo van veel oudere datum. Terwijl boeren uit genoemde buurten gronden in cijns krijgen, heeft deze buurt ze reeds „van olds”. Vaak spreekt men van een duizendjarige en inderdaad, ze heeft een eerbiedwaardige ouderdom en gaat ongetwijfeld „in beginsel” de duizend jaren verre te boven.
Begin veertiende eeuw telde de Veluwe 800 horigen van de graaf en nog 395 van andere heren. Het deel van de graaf werd steeds groter.
Op de horige goederen mochten alleen onvrije mensen wonen. Voor de meeste boeren is er dus nog geen vrijheid van bezit. Maar het goed blijft in de familie en de zoon kan de vader opvolgen. Als hij bovendien geregeld de belastingen betaalt, kan hij straks de bezitter van zijn goed worden. Maar voor de velen, die bij de boer als arbeider werkten, hielp dit niet veel, ze bleven de oude knecht. Maar ook in hen leefde de vrijheidsdrang, die soms in een opstand tot uitbarsting kwam. Het zou echter nog eeuwen duren, voor ook voor hen de vrijheid ten deel viel.
Van alle horige mensen en horige goederen werd boek gehouden en de voldane verplichtingen aangetekend. Deze vormden voor de heer een voorname bron van inkomsten, zodat aan de inning met kracht de hand gehouden werd. De registers van de grote landeigenaar op de Veluwe, de hertog van Gelderland, werden dan ook met zorg bijgehouden. Na tijden van oorlog werden ze weer zoveel mogelijk bijgewerkt en het achterstallige ingevorderd. Niet alleen de Hertog, ook geestelijke heren hielden streng de hand aan de verplichtingen, het was dan ook het enige wat ze van hun goederen trokken.
Vele horige goederen in deze streken konden in de loop der tijden in vrije goederen veranderd worden. Aan een vrije mochten de vernederende belastingen niet opgelegd worden. Alle vrij geworden horigen moesten echter elk jaar een soort grondbelasting, tijns geheten, aan de Hertog betalen. Deze had maar alleen de tijns in ontvangst te nemen, verplichtingen stonden er niet tegenover. Sommige horige goederen werden al vroeg „gevrijd”, andere pas in de 17e eeuw.
Een gedeelte van een schattingsrol van het jaar 1320 is bewaard gebleven. Daarin vinden we de namen van vele boeren uit deze streken. Het is bovendien een zeker bewijs, dat die hoeven in 1320 reeds bestonden. Zo vinden we o.m. Alebert van Kreel, Steven van Mossel, Gode van Kreel, Johan van Roekel, Arnout van Willinchuizen, Wolf van Engelenhoven, Gade van Bethenen (Beetrum), Wouter van Wekenen (Wekerom), Henric van Eschoten, Steven van Ginkel, Bart van Westerhuis, Riquin Batelaar. Van anderen kan de naam der boerderij niet meer aangewezen worden: Segher ter Dück (aan de Dijk), Engel ter Mole, Gosen van der Berghe, Gese ter Slaghe, Rutger van Ruler, Evert van Twiller. Er zijn ook namen, die met een hoeve geen verband houden: Evert Hacke, Reymer Colle, Gode Heij enz. In 1390 was Hendricus Heij een der pachters van land, behorende tot de Hof te Dolre bij Wageningen. Deze naam heeft zich aldus 6 eeuwen onveranderd kunnen handhaven.
Niet alleen moesten de bewoners de tijns betalen, ook waren er nog beden. Het woord klinkt erg vriendelijk, maar de zaak was streng. Eens was Willem II van Gulik, hertog van Gelderland, nieuwjaar 1386 afwezig. Velen waren van gedachte dat een afwezige hertog ook geen kosten had en ze betaalden de bede niet. Maar ze vergisten zich lelijk. De kerspellieden van Ede en vele andere dorpen ontvingen een aanschrijving van de Bewaarder des Hertogs. Deze luidde: „dat nog niet betaald is de bede, die gij gemeenlijk onzen lieven genadigen Heer van Gelre gegeven hebt. Waarom wij u laten weten, dat gij die bede geeft en nog betaalt”. (In hedendaags nederlands overgebracht zijnde). „Weert saké”, gaat de aanmaning verder, „dat gi des niet en dedet, soe moet wij onsen rait daarop hebben, die saecke te vorderen als ons bevolen is”. Er wordt hier dus gedreigd met een dwangbevel.
Leengoederen hadden militaire verplichtingen voor de bezitter, hij moest te paard dienen en steeds voor de oorlog gereed opkomen, als de vorst hem nodig had. Onder Ede was Kernhem een der voornaamste leengoederen. Oorspronkelijk was het een vrije bezitting van de hertogelijke familie, maar in 1426 werd het in leen gegeven aan Udo de Boze. Vóór die tijd bewoonden Hubert Wolf en Ot van Schonauwen het Huis als bewaarders van de Hertog. Het was een belangrijk leen, dat talrijke goederen bezat en zijn bezittingen door koop voortdurend uitbreidde. Zo werden gekocht de hofsteden Bouwhuis en Engelenhoven (1447), de Slijpkruik (1607), de Kalverkamp (1621). Ook het goed Kreel (thans de Wetering) behoorde er toe, voorts de Sijsselt, een hoeve holts in het Edese Bos, veengronden enz. De heren van Kernhem waren langzamerhand grote heren geworden. Vooral toen de heer van Wassenaer-Obdam het landgoed erfde (1651) werd het bezit aanmerkelijk vergroot. Er kwamen nu bij: de Koekelt, de Horst, een deel der Bettekamp, uitgestrekte veengronden, wei- en hooigronden enz.
In het Ambt Ede waren meerdere leengoederen, in latere tijd kwamen er nog veel meer bij. Ieder, die zijn bezit bijeen wilde houden en niet door vererving verdeeld wilde hebben, droeg zijn goed in leen op aan de Staten van Gelderland, die de opvolgers waren van de Hertogen. Er werd bij overdracht een kleine som betaald, die men er graag voor over had, als de eigendommen maar in één hand bleven. Het gewone Gelderse erfrecht gaf n.1. aan alle kinderen een evenredig deel, wat de verdeling der goederen gewoonlijk met zich bracht.
Er is een tijd geweest, waarin men zich de gehele Veluwe voorstelde als een landgoed van de Gelderse Hertog. Alle bewoners waren horig en wie er zich vestigde, werd ook horig. Deze voorstelling is beslist onjuist gebleken. Er waren in Ede en omgeving heel wat gronden, die vrij waren en die daarop woonden waren geen horigen.
Enige vrije goederen in onze omgeving waren:
Hanepol. In 1658 werd het goed aan de Staten als leen opgedragen. Kalverkamp. In 1757 werd ook dit goed leengoed.
Bruynhorst.
Wallenborch, achter in de Doesburgerbuurt. De eigenares van driekwart deel van dit goed droeg in 1787 haar deel op aan de Staten van Gelderland.
De Horst en de Koekelt in Veldhuizen zijn ook vrije goederen geweest, hetgeen uit de archieven van Kernhem blijkt.
Behalve deze geërfden hadden ook anderen bezittingen in de Buurt gekregen. Schenkingen door de landheer, toen hij die gronden als de zijne beschouwde, verkoop later, maakte dat verschillende grote grondbezitters van elders hier boerderijen en landen bezaten. Een der voornaamste was wellicht de Proost van ’t Kapittel van St. Jan te Utrecht, die hier bezittingen, o.a. in de buurschap Veldhuizen bezat. In de volksmond heette deze erve de Proostdij. Ook de Commanderie van St. Jan te Arnhem had hier landerijen, terwijl Hoekelum venen en plaggevelden in Ederveen bezat.
Onder tienden verstaat men het tiende deel van de opbrengst van hoeven en bouwlanden, dat door de eigenaar of pachter (dus door de gebruiker) moest worden afgestaan. Oorspronkelijk kwamen de tienden ten bate van de Kerk. Later hebben machtige wereldlijke Heren ze zich toegeëigend. Tenslotte waren zij het voorwerp van geldbelegging en kwamen in handen van particulieren, stichtingen enz.
De eigenaars of pachters hadden dus niet de vrije beschikking over de gehele opbrengst van de oogst. Wel moesten ze het land bemesten, ploegen, zaaien of maaien. Maar slechts 90% van de oogst mocht geborgen worden, want 10% moest voor de tiendheffer blijven staan. De tienden hadden zowel betrekking op de landbouwproducten als op de veeteelt. Zo goed als alle bouwlanden in de gemeente waren tiendplich-tig, in sommige buurten alle. Zelfs van landen, die ontgonnen werden, zoals in Ederveen, werd tiend geheven, dit noemde men Novalientiend. Verreweg de belangrijkste tiend in deze streken was de korentiend, deze was men verschuldigd voor haver, rogge, boekweit, gerst enz. De gebruikers van tiendplichtig land moesten ten tijde van de oogst de vruchten in gelijke hopen of schoven stellen, zonder ze uit te zoeken. Daarna moest hij de tiendheffer daarvan kennis geven. Minstens 24 uur moest hij alles laten staan. Kwam de tiendheffer niet opdagen, dan mocht de boer het hem toekomende deel opbergen, als hij maar het tiende part van de oogst liet staan.
Maar hoe kon nu de pachter weten, wat hij kon weghalen ? Gewoonlijk begaf hij zich met een bosje takjes van eiken- of andere struiken op het land en zette op elke tiende schoof een takje. Deze schoof behoorde dan tot de tiend. Zo kreeg de 10e, de 20e, de 30e, de 40e en de 50e schoof een takje. (Sinds Napoleon verviel de 50e).
Natuurlijk bestonden er allerlei mogelijkheden, om de korentiend te ontgaan. In sommige buurten waren nieuw uit heide aangemaakte landen vrij. De boer die hei in cultuur gebracht had, ging nu b.v. rogge daarop bouwen en was dus tiendvrij. Van het wel tiendplichtige land maakte hij grasland of een boomgaard. Daarvan werd n.1. geen tiend geheven. Het gebeurde ook wel eens, dat de boer de zaak trachtte te ontduiken en minder oirbare dingen deed. Hij plaatste bijv. schoven van tiendplichtig land of tiendvrij terrein. Maar dit was natuurlijk diefstal!
In de maand augustus werd in de kerk bekend gemaakt, wie de pachter was en op welke dag en plaats hij zitting zou houden om te ontvangen de opgave van het plakkaat van 21 juni 1669. Ten minste 8 dagen te voren moest bij kerkespraak aan de gemeente kennis worden gegeven op welke dag hij rond zou gaan om de tienden op te halen, opdat een ieder zijn have en vee die dag thuis hield. Dit betrof n.1. de smalle of krijtende tiend. Deze rustte op boerenhofsteden. Aan tiend waren onderhevig paarden, koeien, schapen, ganzen, varkens, hoenders, bijen enz. Van elk schaap, kalf en veulen, dat op de plaats geboren was, moest een vastgesteld bedrag betaald worden. Wilde de boer niet meewerken of was hij onwillig, dan werd de heffing moeilijk. Er moest dan maar eens bewezen worden, dat een kalf of een veulen op de plaats geboren was, als de boer beweerde, dat hij het gekocht had!
Nog meer tienden en belastingen werden geheven. Zo was daar de raat-tiend, die opgebracht moest worden van in bouwland herschapen bosgrond; de gruittiend, geheven van de gagel, die bij het bierbrouwen gebruikt werd in plaats van hop. Ook van ieder gebouw, dat een eigen haardstee had, moest betaald worden, ook voor ’s vorsten honden moest opgebracht worden, dit heette „hondecaern”. Tenslotte was er nog het „ruimgeld”, dat elk schrikkeljaar geheven werd. Deze belasting was al heel oud en bracht weinig op. De Hertog van Gelre hief ze van de bewoners, die zijn grond gebruikten, er schapen op dreven of anderszins die grond gebruikten. Deze toestanden waren soms al lang voorbij, maar de ruimgelden bleven! Dan werden ze gebezigd, om de wegen in goede staat te houden.
De koren- en de smalle- of krijtende tiend bleven zeer lang gehandhaafd. Pas in 1907 verscheen de Tiendwet (in werking getreden 1909), die aan de middeleeuwse korentiend een eind maakte. De krijtende tiend was in 1909 nog niet geheel verdwenen, maar toch al heel wat in opbrengst verminderd. Hij was voor de veefokker een even zware last als de korentiend voor de landbouwer. Hier werd de onbillijkheid des te zwaarder gevoeld, al kon er met succes heel wat achter gehouden worden. Het was geen wonder, dat door deze talrijke tienden de landbouw zeer gedrukt werd, ze vervulden de boeren met wrevel en tegenzin. Er werd wel eens geweigerd, maar dan volgde sommatie, soms dagvaarding. De boer snakte naar het ogenblik, dat hij van die hatelijke en onbillijke tienden zou verlost worden. Soms waren er op de boerderijgrond verschillende tiendeigenaars; zodoende zag de Veldhuizer boer soms vier van de tiend-pachters zijn land oprijden, om de Tiend op te halen. Dat was al een vervelend gezicht. (De bezitters van de tienden gingen meestal niet voor eigen rekening de tienden innen, deze werden jaarlijks verpacht). Heel wat tienden behoorden aan Kernhem, ze werden streng ingevorderd.
In 1557 golden heel andere condities:
Het tiende lam. De lammeren moesten bij tienen gezet worden, de beste bij de beste, enz. De eigenaar kiest uit elke tien eerst twee, daarna kiest de tiendheer uit de overige acht de z.i. beste. Soms is er geen tien-voud, dan wordt een lam op 20 stuivers gerekend en daarnaar betaald.
De tiende zwerm van Immen.
Uit elk huis een varken. Worden meermalen per jaar varkens aangevoerd, zo trekt de Heer de tiend uit de middelste dracht. Bij verkoop (om de tiend te ontduiken) wordt gerekend naar de prijs, die de beesten waard kunnen geweest zijn.
Uit elk huis een gans. Worden er ganzen aangevoerd en anders niet en is er veel of weinig, de Heer krijgt een jonge gans, niet de beste, maar vooral niet de slimste (slechtste).
Genoeg hiervan. Straks volgt nog een artikel over de afschaffing der tienden.
Rustig kan men het leven van burgers en boeren uit de 15e en 16e eeuw allesbehalve noemen. De Veluwe was een bijsterland, waar vele „overgrepen” in geschiedden. Rovers in de uitgestrekte bossen belaagden de reizende kooplieden, roofden de koopwaar en vermoordden de reizigers. Deze streken hadden vooral te lijden van de voortdurende oorlogen tussen de Hertog van Gelre en de Utrechtse Bisschop. De moerassen der Gelderse vallei vormden wel een hindernis voor deze strooptochten, maar langs de zandwegen drongen de Utrechtse benden toch deze landen binnen. Vandaar de vele versterkte boerderijen in de vallei, bij vele was voor kort de gracht nog aanwezig. De benden overvielen de boeren, doodden, wie zich verzette en namen gevangen, wie ze krijgen konden. Pas na het betalen van een losgeld werden ze weer vrij gelaten. Verder roofden ze het vee en wat meer van hun gading was en verbrandden hutten en schuren. Soms, als de haat hoog oplaaide, werden de vruchtbomen gekapt en bezaaide akkers verwoest. Vóór aan de Gelderse kant krijgsvolk verzameld was, trokken de rovers met hun buit terug. Van hun kant namen de Geldersen weer wraak op de Utrechtse grensbevolking. De boer, die ’t platteland bewoonde, dat open lag voor elke overval, trok steeds aan ’t kortste eind, hij was de man die de klappen kreeg. En de edelen zagen op de „kerels” met diepe minachting neer, zelfs nog eeuwen later.
Ook Ede heeft zijn deel gehad in de rampen, vooral in 1421 was een berucht jaar. Er was toen oorlog tussen Reinoud van Gelre en de acht en zeventig jarige bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim. De Utrechtse benden onder aanvoering van de oude kerkvorst drongen met 6ooo voetknechten en 500 ruiters de Veluwe binnen en plunderden en verbrandden vele dorpen. De kerk en toren van Ede, die voor korte tijd in gebruik genomen waren en vele woningen werden in de as gelegd. Drie jaar later lag alles nog in puin, toen begon men met de herbouw. Om de kosten te dekken, werd een soort hoofdelijke omslag geheven. Kreel moest bijv. 1 kroon bijdragen, een boerderij in de Doesburgerbuurt eveneens. Ook Kernhem had veel te verduren, daarom ”quam Claes Scaffeler, die tijmmerman tot Kernhem mit 1 knecht, geheiten Jan den Brabander ende sij tijmmerden den stal ende dat verbrant was van die van Utrecht”.
Gedurende de rooftochten waren de landlieden van huis en hof verdreven, de landerijen lagen woest en de oogsten waren vernield. De korenprijs steeg daardoor enorm en er heerste de bitterste armoede. Daarbij kwam nog een zware pestziekte de bevolking decimeren. Het leven der Edese bevolking was toen lang geen pretje. Die besmettelijke ziekten teisterden de bevolking meermalen. Tussen 1350 en 1500 zijn minstens 23 jaren bekend, waarin de pest velen ten grave sleepte. En na 1500 nog vele.
In 1467 was het weer mis. De hertog van Kleef en de Gelderse hertog waren nu in oorlog. De Kleefsen hadden een aanslag op Wageningen in de zin en om dat onverhoeds te kunnen doen, trokken ze in een wijde boog over de Veluwe. Op hun weg kwamen ze 9 december in Ede. De boeren hadden natuurlijk geen vijand verwacht, maar waren toch, als steeds, op hun hoede. Daar kwam plotseling een troep ruiters het dorp binnenstuiven om te roven en te plunderen. Een windmolen en vele huizen raakten in brand. Maar de boeren weerden zich geducht. Volgens de brief van de ruiteraanvoerder verzetten zich wel 150 man. „Wij dachten, dat wij die wel konden neerhouwen, maar hun tegenstand was zo krachtig, dat wij met de gehele troep moesten aanvallen!” Toen namen de boeren de vlucht naar het kerkhof, zodat de rovers niet meer dan een enkele man in handen kregen. Deze konden vrijgelaten worden na het betalen van een losgeld. Eén ervan kon wel ƒ 300.— betalen, vertelde de krijgsoverste. Op het kerkhof kon geen vijand iemand meer leed doen. Dat was een vrijplaats. Zodra een vluchteling achter het kerkhof-muurtje gekomen was, was hij gered. Was het maar steeds zo gebleven!
In 1581 stond hier Ds L. v. d. Brink, of, zoals hij zich noemde, ds Lambertus Brynctius of Brinxius. Hij was de eerste predikant.
De Tachtigjarige Oorlog woedde in deze streken met alle hevigheid; bijna de gehele Veluwe werd verwoest. De jaren na 1581 zijn voor de Edese bevolking de zwaarste geweest, die ze ooit te verduren heeft gehad.
De boer bouwde in 1581 rustig zijn land, in het bos werd hout geveld, verdeeld en verloot. Tot op eens......... daar was het lang gevreesde noodlot voor Ede. Een Spaanse bende naderde het dorp en dat nog wel een strafexpeditie, wellicht om de bewoners te tuchtigen voor hun ketterijen. Alles wat vluchten kon, vluchtte naar het Westen, want de eerbied voor de vrijheid, die ’t kerkhof eertijds bood, kenden de Spanjaarden niet. Men liet huis en hof achter, en begroef het kostbaarste, dat men niet mede kon nemen. Levensbehoud ging immers voor alles!
Ook Ds Brynctius was „met de gezamentlijke huysluyden gevlucht”. Hij keerde nimmer terug. Waar de boeren gebleven waren, weten we niet. Verlote percelen hout bleven in het Bos zeven jaar staan, doordat de kopers niet meer aanwezig waren. Wat in die tijd van ’t dorp overgebleven was, zal niet veel bijzonders geweest zijn. Niet alleen de troepen, ook lieden, die in zulke tijden hun slag pogen te slaan, waren gebleven. Geplunderd en geroofd werd er verschrikkelijk, geen akker werd bebouwd, geen verbrand huis hersteld.
Waren de Spaanse benden niet op expeditie, maar alleen in hun kwartieren op de Veluwe in garnizoen, dan had de boer toch nog veel van hen te lijden. De soldaten roofden naar hartelust en ook de aanvoerders eisten vaak een hoog losgeld. En dan de zorg voor ’t vrouwvolk! Met angst zag men de meisjes groter worden. Schotten, Duitsers, Walen, Italianen en Spanjaarden „trouwden” soms met Veluwse meisjes. Maar moest de soldaat weer vertrekken, dan bleef „het gezin” achter. Spaanse en Geuzentroepen gaven elkaar in dit opzicht niets toe. De Staten van Gelderland verzochten zelfs in 1575 aan de landvoogd Requesens om de Spaanse troepen van de Veluwe terug te nemen, daar grote vrees bestond, dat allen, Rooms en on-rooms de handen ineen zouden slaan, om ze te verdrijven.
In 1589, toen Gelderland de zijde van de prins had gekozen, klaagden de Staten dat „onze eigen krijgslieden zich aanstelden, alsof het land hun tot een roof was gegeven en zij soldij trokken om het land te verwoesten, de onderdanen te kwellen en alles in uiterste ruïne te brengen, erger dan de vijand zelf”. Voorwaar een treurige getuigenis!
Het Klaaglied der Hollandse boeren is ook dat der Veluwse:
De Spanjaard wil ons henken, als wij den Geus bijstaan, (henken is hangen)
De Geus, die wil ons krenken, als wij bij de Spanjaards gaan.
Wij hebben aan geen kanten vreê,
Wij zouden wel gaarne houden steè,
En melken onze koe.
Den boer, den boer, den schamelen boer,
Dat krijgen is hij moe!
Ons huizen men afbranden
Al boven onze hoofd,
Wij verliezen geld en panden,
Wij worden heel beroofd,
Och, mochtet gaan naar onze zin,
Wij namen wel een luttel min, (wij wilden het best iets minder goed hebben)
Dit Kruis valt ons te zuur,
Den boer, den boer heeft kwaad avontuur.
Dat de jarenlange aanwezigheid van allerlei vreemd krijgsvolk, ’t zij in Spaanse of in eigen dienst, de zeden niet ten goede kwamen, laat zich denken.
Na 1590 wordt de toestand langzamerhand beter. De Spanjaarden en hun hulptroepen zijn van de Veluwe verdwenen en de eigen troepen naar elders overgebracht. De rust is voorlopig wedergekeerd, het volk komt terug en kan met de wederopbouw beginnen.
Wanneer het kasteel Kernhem gebouwd is, is onbekend, maar de uitgang hem of heim wijst op een Frankische oorsprong. Een enkele maal komen we de naam Kerne tegen, bijv. in een brief over de begrafenis van Hertog Karei van 15 juli 1538.
Het was een Gelders leen, in 1426 in leen gegeven aan Udo de Boese. Vóór die tijd werd het Huis bewoond door Hubert Wolf en Ot van Schonauwen, die optraden als huisbewaarders van de Gelderse Hertog.
De Heren van Kernhem waren hier onbetwist de grote heren geworden. Vele boerderijen en landerijen waren in hun bezit en ze breidden dit nog voortdurend uit. Zo gaf Arnold, Hertog van Gelre, in 1427 aan Udo de Boese het noordelijkste deel van het Moftbos in leen, welk bos vanouds tot het domein van de graven, later hertogen van Gelre behoord had. Het betrokken bosgedeelte droeg de naam Sijsselt (waarschijnlijk betekent deze naam Sijzenbos) en diende ter voorziening in de behoefte aan brandhout voor Kernhem. Reeds in 1425 verkeerde het in zeer vervallen staat. Het heette toen een Conijnenwarande en bestond uit bosjes met heuvels, heide en zandverstuivingen. Het was dus een jachtterrein. Oorspronkelijk behoorde het aan de buurt Maenen, maar de Maenense boeren raakten het kwijt. Als begrenzing van de Sijsselt wordt opgegeven: ten zuiden de Haelboomse heetweg, (de hoeve Haelboom lag in Maenen en was een der alleroudste nederzettingen; de naam wijst op een soort tol), ten westen de Maenense wildgraaf, ten oosten de weg van Ede naar Renkum. Waren deze grenzen duidelijk afgebakend, het tegendeel gold voor de noordgrens. Deze gaf in de 17e eeuw aanleiding tot een geschil tussen Maenen en Kernhem enerzijds en Ede-Veldhuizen anderzijds. Ook behoorde bij Kernhem een hoeve houts in het Edese Bos en in het Gello. Reeds in 1426 is daar sprake van. Bij dit ene aandeel is het niet gebleven. Door de aankoop van de Slijpkruik kwam er nog een bij, benevens het houtrichtersambt. Op de lange duur kwamen de meeste aandelen, tenslotte alle in handen van de heer van Kernhem. Eind 18e eeuw kwam reeds meer dan de helft van ’t Bos hem toe.
Geschillen om de noordgrens.
Volgens Maenen en Kernhem werd deze gevormd door de weg van Maenen naar Ginkel, ook wel genoemd de Arnhemse Maenense wegh. Dit werd evenwel door Ede-Veldhuizen ten zeerste betwist. De kwestie was, dat de Maenense boeren heide te kort hadden. Ze trachtten daarom de aloude landpalen van de Sijsselt te verzetten om meer veld te kunnen beplaggen en voor het hoeden van hun vee te kunnen gebruiken. Jonker Carel van Kernhem, Heer van Kernhem was het met de „Maenense mensen” eens. Hij beweerde, dat een gedeelte van de buurgrond hun eigendom was.
Natuurlijk konden conflicten niet uitblijven. De buurmeesters van Ede-Veldhuizen droegen in 1604 hun scheuter Gerrit Wouters op, extra goed uit te kijken. En jawel, op het betwiste gebied graasden paarden van Aert Everts uit Maenen. De dieren werden geschut en in gezelschap van Jan Derck Puls naar de waard Egberts Evertsz. in Ede gebracht. Het spreekt vanzelf, dat de Heer van Kernhem aanstonds met het gebeuren in kennis werd gesteld. Weldra verscheen hij dan ook bij de herberg en beval, dat de paarden losgemaakt moesten worden. Hij wilde, dat waar Gerrit Wouters de dieren had geschut, „Geen schutting gestaden of begeren”. De scheuter en Puls moesten tenslotte het gelag, dat twee daalder bedroeg, zelf betalen. Ook kreeg hij de premie niet. Maar de grootste strop had het Buurbestuur te incasseren. Het stond in zijn recht, daarvan was het overtuigd, maar de Heer van Kernhem had met bruut geweld het terrrein zich toegeëigend. Maatregelen tegen hem te nemen durfde het Bestuur toen nog niet, omdat zij zich tegenover hem toch niet konden handhaven.
In 1626 evenwel hadden Rijk Brants, Rijk Gerrits, Thonis Aerts de jonge, Brant Wolters en Berend Jacobs het „onderstaan” als buurgenoten van Ede-Veldhuizen Jonker Seger van Arnhem en de buren van Maenen te hinderen in het rustig gebruik van het veld, dat volgens hen bij de Sijsselt behoorde. Ze hadden zelfs hun paarden onrechtmatig geschut en die zelfs niet tegen een cautie willen loslaten.
De Landdrost van Veluwe, Sweder van Appelthorn, trachtte de zaak in der minne te schikken. Ede-Veldhuizen liet zich echter niet van zijn stuk brengen en wenste van zijn aloude rechten geen afstand te doen, de Heer van Kernhem ten spijt.
22 juni 1641 belastte het Gericht Jonker Assueer van Appelthorn, Steven van Delen en Johan Dibbets, burgemeester van Arnhem met de opdracht, partijen te ontmoeten op het betwiste veld, om te trachten, alsnog partijen tot een vergelijk te kunnen brengen. Maar ook deze poging mislukte.
Er volgde een onvermijdelijke procedure tussen de rentmeester Philips Willem en zijn getuigen, allen te Maanen wonende of aldaar gewoond hebbende, enerzijds. Zij hebben dagelijks in het veld verkeerd met schapen hoeden, plaggen steken en heide maaien. Ze kennen dus de velden onder Ede-Veldhuizen, Maanen, Ginkel, enz. goed en verklaren, dat de scheiding tussen de Maander en Eder velden wordt gevormd door een weg, genaamd de Arnhemse Maanense weg.
Voor Ede-Veldhuizen traden op als verweerders Reijmer Aerts van Ede en Aert Everts van Veldhuizen. Zij verklaren: Er wordt wel gesproken van een Arnhemse weg, maar die loopt door de Sijsselt. De weg, die ten onrechte nu de Arnhemse weg genoemd wordt, is nieuw gelegd of gebruikt. In de oude beleningsacte is van geen Arnhemse weg sprake, waaruit blijkt, dat alles een verzinsel is. ’t Is Maanen alleen te doen, om meer heetveld te krijgen met behulp van Kernhem, daar zij weinig heide tot „cultivatie van haere erven hebben”. Wat de grens tussen Maanen en Ede-Veldhuizen betreft, deze werd sinds oude tijden gevormd door een vrijwel rechte lijn, beginnende bij de Maenense Spennesteegh of hoek van ’t Maendermeintgen en via een hoge zandheuvel, in ’t Maender Zand en een bergjen, genaamd Galgenberg naar een zandklipje, liggende op een bergh aan die kant van Sijsselt, daer die struicken op staet. (Dit bergjen met de struik is thans de hoogte der Twaalf Apostelen).
Eindelijk, 22 april 1645 wijst het Gericht te Ede vonnis. Ede-Veldhuizen wordt in het gelijk gesteld! Het Gericht verklaarde, „datter is geschiet onrechte aenspraeck en rechte tegenweer”. Ede-Veldhuizen werd gehandhaafd in het bezit van al haar velden, in de stukken omschreven, met uitsluiting van de bezitters van Kernhem, voor zover deze velden zich hebben willen toeëigenen of aan derden willen verpachten.
De oost-west gerichte grenslijn tussen Ede-Veldhuizen en Maanen (Spen-nesteegh-Twaalf Apostelenheuvel) werd beoosten de Maanense wildwal doorgetrokken tot de weg Ede-Renkum. Er kwam nu een duidelijke noordgrens, die na de uitspraak van het Landgericht nimmer tot kwesties aanleiding heeft gegeven.
Alzo had de Buurt haar aloude rechten taai en met succes verdedigd. Het werd er niet beter op, toen het geslacht Van Wassenaer de heerlijkheid Kernhem erfde. De eerste Van Wassenaer, Jacob van Wassenaer-Obdam was een cavalerie-officier. Later werd hij admiraal. Soms werd hij door zijn matrozen heimelijk uitgelachen, als hij commandeerde links (of rechts) uit de flank, in plaats van stuurboord en bakboord. Hij verloor het leven, toen het admiraalschip in het begin van de Tweede Engelse oorlog (1665—1667) bij de engelse kust in de lucht vloog.
De graven Van Wassenaer waren zeer rijk. Behalve Kernhem bezaten ze de heerlijkheden Wassenaer, Obdam, Hensbroek, Spierdijk, Wognum, Zuidwijk, Twickel enz. Ze werden steeds groter en machtiger en hoe meer hun bezit wies, hoe kleiner voelde de gewone boer zich. Het was dan ook zaak, met die grote heren zoete broodjes te bakken en het was dan ook juist gezien, dat na de dood van buurrichter-schout Celeman van Ommeren (1682), de Heer van Kernhem buurrichter werd. De Van Wassenaers woonden niet op Kernhem. Ze hadden elders veel fraaier kastelen en moesten vaak om de functies, die ze in de Staat bekleedden, te ’s-Gravenhage en buitenslands verblijven. Dan woonde er een rentmeester op het kasteel en waren vertrekken ingericht voor een tijdelijk verblijf van de Graaf en zijn familie. Later werd het Huis verhuurd voor ƒ 300.—.
Op kerkelijk gebied namen de Heren ook een vooraanstaande plaats in: zij traden op als opperkerkmeester (1663), welke functie bovendien erfelijk was. Dat ze sommige kerkelijke goederen zich als hun eigendom toeeigenden, was op zijn zachtst gesproken, een onjuiste handelwijze. Ook was Kernhem in het bezit gekomen van vele tienden. Najaar 1787 kocht Graaf C. G. van Wassenaer er bij voor een koopsom van bijna ƒ 13.000.-. Ook de tiend van de nieuw aangemaakte grond in Ederveen behoorde aan het Huis.
Maar niet alles was schaduw. Tijdens Margaretha van Arnhem (1633— 1651) deed Kernhem veel voor de armen. Jan Hendrik van Wassenaer, buurrichter van 1715—1746, werd door Ds Wilhelmus van Irhove een weldoener voor Kerk en Gemeente genoemd. Ook heeft Kernhem veel gedaan voor de schoonheid der natuur: lanen werden aangelegd en bossen gepoot. Gierig waren ze ook niet: als de Buurt voor een stuk grond ƒ 25.— vroeg, gaf de Graaf ƒ 60.—. Zulke voorbeelden komen meer in het Buurboek voor.
Zo’n groot gebouw in een klein, eenvoudig dorp trok natuurlijk de aandacht van stropende en rondzwervende soldatenbenden. Ook in 1672, tijdens de oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen kwam Kernhem er niet zonder kleerscheuren af. Het Huis werd gebrandschat voor ƒ 3000.—. De Graaf van Wassenaer, die veilig en wel in Holland zat, rekte de onderhandelingen en kwam er tenslotte voor ƒ 1000.— af. In het laatst der 18e eeuw werd het kasteel met zijn twee torens zo bouwvallig, dat het afgebroken werd. In 1803 verrees het tegenwoordige gebouw.
Het spreekt vanzelf, dat lang niet alle overtredingen door het Buurbestuur behandeld werden.
In 1532 wees Karei van Gelre de ambtsjonkers aan, om mede zitting te nemen in het Landgericht dat op geregelde tijden de Veluwe af reisde en ook in Ede recht sprak. Het was een gebeurtenis van belang, de zitting van dat gericht. Het kwam elk jaar in het begin van mei in Ede. Een talrijke menigte, ook uit de omliggende dorpen stroomde in de omtrek der kerk samen, om het merkwaardig gebeuren van nabij te aanschouwen. Al 6 weken te voren was de komst van ’t Gericht in de kerk bekend gemaakt.
Het Landgericht behandelde de gevallen, die thans bij het Kantongerecht en een gedeelte van de zaken, die bij de Rechtbank aanhangig gemaakt worden. Mishandeling, vechten (vooral op zondagen, vaste en bededagen), overtredingen op zedelijk gebied, maar ook civiele vorderingen werden over een heel jaar berecht. Zo’n gerecht kon soms verscheiden dagen moeten zitten, eer alles afgedaan was.
Het bestond uit de Landdrost van Veluwe, als voorzitter, adviserende leden de Ambtsjonkers van Ede, de landschrijver (griffier), de fiskaal (ambtenaar Openbaar Ministerie) en tenslotte de practizijns of advokaten. Dit waren meest doctoren in de Rechtswetenschap, die te Arnhem optraden als advocaat en procureur.
Het voorname gezelschap vertrok van de Grote Markt te Arnhem naar het kerkhof te Ede, waar de vierschaar gespannen was. Het werd opgewacht door de Schout, die inkwartieringsbiljetten overhandigde. De aanzienlijkste ingezetenen stelden er een eer in, de heren van ’t gerecht als gast te mogen ontvangen. Niet altijd was het alleen om de eer, want menig huwelijk van een jurist met een plattelandsdochter kwam tot stand door het Landgericht.
Vanzelf bracht het een en ander heel wat drukte in het anders zo stille dorp te weeg. Reeds te voren had de Schout er voor gezorgd, dat de „Bank” op het kerkhof gespannen werd. Daarbij waren nodig een smid en een timmerman. De Schout, een paar Onderschouten en een paar Gerichtslieden (getuigen bij gerechtshandelingen) hielden toezicht en maakten natuurlijk de nodige verteringen.
Des morgens om 8 uur werden de klokken geluid en om 9 uur plaatste de Landdrost zich op zijn zetel. Het Gericht moest een aanvang nemen in de morgen „bij klimmender zonne”, dus vóór 12 uur. Maar het mocht ook bij „dalender zonne”, „onder daks als buiten daks”. Ook onderdaks, want het kon regenen en stormen, zodat een vergadering onder de blote hemel onmogelijk was. Dan trok men naar het Koor der Kerk en de practizijns konden soms pleiten, dat de stukken er af vlogen, zodat de duiven door het lawaai verschrikt van ’t dak vlogen. (Men zegt, dat de tegenwoordige kerkduiven hun nakomelingen zijn). Door allerlei omstandigheden is het eens gebeurd, dat het Gericht niet voor 12 uur aanwezig kon zijn. Geen nood, de torenklok werd stilgezet, zodat toch nog bij „klimmender zonne” kon begonnen worden.
Was de zitting geopend, dan kon ieder, die wat te klagen had, met z’n klacht voor de dag komen. Claes Hermensz. verklaart, dat zijn buurman hem een vuistslag gegeven heeft, hij brengt zijn getuige voor, de zaak wordt waar bevonden en......... „één pond (ƒ 1.50) boete aan de geslagene en één pond breuke aan den gerichte” luidt het vonnis. Ernstiger is de klacht van een ander huisman. In de herberg, terwijl hij rustig bij den biere zat, heeft een ruwe gast hem met een tinnen bierkan naar het hoofd geworpen en hem verwond. De Drost onderzocht, of de zake zich zo heeft toegedragen, als ze door de klager wordt voorgesteld. Na zich van de schuld des aangeklaagden overtuigd te hebben, veroordeelt het gericht hem tot een boete van 4 pond. Gelukkig voor hem, dat de vechtpartij niet op een zondag of feestdag, een vaste- en bededag plaats had, dan zou de boete 6 pond bedragen hebben. Bovendien had hij nog 1 pond extra moeten betalen, omdat hij op zondag in de herberg geweest was. In dat geval moest de herbergier eveneens 1 pond betalen, want op zulke dagen mag hij alleen reizigers in zijn logement toelaten.
Zo’n Landgericht kostte grote bedragen en het Ambt Ede moest alles betalen. Behalve de verteringen van Schout en Onderschouten moesten betaald worden het morgen-, middag- en avondmaal voor de heren Landdrost, Ambtsjonkers, Schrijver en Fiskaal, enkele klerken enz.
Eén dag van de zittingen bood het Ambt allen, die er aan deelnamen, een „ordentelijke maeltijd” aan. Dan ging het er lustig naar toe en werd er overvloedig gegeten en gedronken. Het was voor de herbergiers dan een goede dag. Maar ook op de andere dagen kwamen vooral de jongere advocaten na de maaltijd, rijkelijk met wijn en bier besproeid, de straat op. Hoe druk ze die dag ook gepleit hadden, ze hadden nog stem genoeg om met het publiek, voor de herbergen verzameld, lustig mee te zingen.
De boeren hadden de plicht, gratis paarden te leveren voor het vervoer van de koets met de adviserende leden en de griffier om die naar een ander Ambt te vervoeren. Ook voor wagens en paarden te zorgen om de advocaten en hun bagage te vervoeren (één wagen voor twee practi-zijns). De Schout moest zorgen, dat alles goed liep en geen boeren te weinig of te veel hun diensten moesten verrichten.
De vonnissen werden meestal spoedig medegedeeld; soms, vooral van zaken tegen het einde der zitting behandeld, viel de uitspraak pas op de zitting in een volgend Ambt (Barneveld). De Schout had de taak, de vonnissen ten uitvoer te leggen. Meestal was op het kerkhof een tentje neergezet voor de deurwaarder, die de beklaagden opriep.
In tijden van woeling en strijd, toen de Veluwe zeer onveilig was, was het ondoenlijk, het gericht te Ede te houden. De landlieden klaagden er over, dat door het opschorten der gerichtsdagen, geen recht te krijgen was, zodat men aan allerlei moedwil bloot stond. Dan werd er in Arnhem zitting gehouden, bijv. in 1590.
De buurmeesters hielden veel van goede maaltijden, maar deze waren nog niets vergeleken bij de verteringen van de grote Heren. Dat leren ons de rekeningen van de wed. Arnt Stevens en Steven van der Hart van de Posthoorn. Er werd geschranst en gedronken (laten we het op zijn zachtst uitdrukken) op zeer overvloedige wijze.
Zo diende de kastelein van de Posthoorn betreffende de maaltijden van het Landgericht, dat van 3 tot en met 7 mei 1689 zitting had gehouden, een nota van ƒ 565.— en 5 stuivers in. Met de verteringen van voerlieden, smid en timmerman werd dit bedrag ƒ 586.—. In 1698 bedroegen de onkosten zelfs ƒ 770.—, in 1711 ƒ 757.—.
Deze buitensporige feestgelagen konden niet onopgemerkt blijven. Geen wonder, dat de hogere regering tussen beiden kwam en een tarief vaststelde voor de Heren, voerlui, paarden enz. Er kwam nu in 1726 een Reglement tot stand „op de onordentelijkheid en buitensporigheden ter occasie der Landgerichten en amptsvergaderingen en andere voorvallen en schouwen”. Dus ook de buurmeesters moesten bezuinigen.
De latere rekeningen van de Posthoorn waren dan ook veel lager. In 1734 schreef Steven van Raaij een nota van ƒ 404.16, in 1739 ƒ 372.13. Deze nota’s waren dikwijls behoorlijk gespecificeerd. Die van 1739 bedroeg zelfs ruim dertig bladzijden folio.
Zware misdaden, zoals moord, brandstichting, struikroverij werden niet door het Landgericht gestraft, maar onmiddellijk door het Hof van Gelderland behandeld. De straffen waren lang niet mis, doodstraf, verbanning enz. kwamen meer dan eens voor.
Vechten konden de boeren in het Ambt, geweldig. Te Bennekom is omstreeks 1700 een gevecht geleverd, waarbij Jacob van de Wis dood bleef, Cornelis van de Wis 23 steken opliep en Steven van de Dijkgraaf, Berend en Hendrik Egberts allen zeer zwaar gewond werden.
In die dagen was Ede in rep en roer. Dirk Peters had zijn broer Evert voor de poort van Wageningen dood gestoken! Natuurlijk moest de moordenaar gevangen genomen worden. Dirk Peters was ’s avonds te Ede aan zijn huis gekomen, razende en berende (tierende), zodat het hele dorp te hoop liep. De schout, de onderschouten en de geboden naburen gingen naar zijn woning, om hem te arresteren, maar de vogel was gevlogen. Het hele dorp werd doorzocht, maar de boosdoener was onvindbaar. De volgende dag was het zondag, ’s Avonds kwam een ingezetene de schout vertellen, dat Peters ’s nachts bij zijn broer Willem was gekomen, ’s Zondagsmorgens had hij weer hevig geraasd en getierd en ’s middags, bij het uitgaan der kerk, had hij het dorp „publiek” verlaten. Een pak kleren droeg hij op zijn rug, zijn broer Willem en zijn zoon Jacob vergezelden hem. Ze waren langs de Doesburgermolen en Lunteren gegaan en hadden in de herberg de Moriaan in het Woud bier gedronken. Het doel van de reis was Amersfoort. Al bier drinkende hadden ze zich verlaat, zodat ze wel niet vóór poortsluiten de stad konden bereiken. De Edenaar bezwoer de Schout, de misdadiger te pakken. Immers, zo’n „periculeus” mens mocht niet langer vrij rondlopen. Hij had zelfs gezegd, nog een of twee slachtoffers te zullen maken en wilde daarna gaarne sterven.
Nog dezelfde avond om 10 uur toog de Schout met de onderschout Cornelis Arntzen naar Amersfoort, om de volgende morgen de moordenaar bij de poort te kunnen inrekenen. Ze gingen over Scherpenzeel en waren vóór poortopenen te Amersfoort. Ze stalden hun paarden en zochten toen de Schout op, wie ze de zaak mededeelden. De Edese Schout ging met enige Amersfoortse dienaars de ene poort bewaken, de onderschout met andere dienaars de tweede poort. En jawel. Een half uur na het opengaan der poort kwamen de drie Edenaren „stout naar binnen”. De moordenaar werd gearresteerd en opgesloten. Voorwaar een mooi succes voor de Edese schout.
De man moest naar Arnhem. Na enige formaliteiten vervuld te hebben, vertrokken de Edese Schout en zijn onderschout, met de Amersfoortse Schout en dienaars des middags naar Arnhem, om de gevangene aan de Janspoort af te leveren.
Tegen de avond kwam Arnhem in zicht en de Edese onderschout Jan Crolboom (men was dus over Ede gegaan) werd vooruitgezonden om kennis te geven aan de cipier en aan de President van het Hof. Binnen veertien dagen was het vonnis geveld: onthoofd en het hoofd op een pin gesteld. De scherprechter gaf aanwijzigingen, hoe de paal en de pin moesten zijn.
De Edese timmerlieden moesten inschrijven op dit werk. Maar geen enkele verscheen, omdat zij, naar men zei, afgesproken hadden, het niet onder de ƒ 90.— te doen. Maar de Schout was er ook nog, en deze maakte korte metten. De timmerlui werden bij hem ontboden en het resultaat was, dat Derk Timmer voor ƒ 15.— een en ander in orde zou maken. De terechtstelling moest bij Wageningen plaats hebben, daar toch was de moord geschied. Er werd een bergje opgezocht, terwijl huislieden van Bennekom en Maanen diensten moesten verrichten. In tegenwoordigheid van de Justitie en een groot publiek, ook uit Ede, werd Dirk Peters onthoofd, het lijk begraven en het hoofd op een pin gezet. De beul uit Arnhem rekende ƒ 56.—.
Executies in het Ambt geschiedden overigens op de Galgenberg te Lunteren, thans Lunterse Berg geheten. Er waren toen nog niet zoveel lanen en bossen als thans, de Galgenberg lag ongeveer midden in ’t Ambt en de executies waren van verre te aanschouwen.
Ook in de Maanderheuvels is een dergelijk Bergje geweest, tenminste in een acte van grensscheiding tussen Veldhuizen en Maanen wordt gewag gemaakt van een bergje, nu Kattenberg, voor dezen Galgenberg genaamd”.
Lastig was het, dat in Ede toen geen gevangenis was. Elke gearresteerde moest in een kamer van een herberg dag en nacht bewaakt worden, wat veel kosten met zich bracht. Was een beschuldigde naar Arnhem vervoerd, dan was hij daar ook op kosten van ’t Ambt. Geen wonder, dat er grote spoed achter zulke zaken werd gezet.
De Veluwe was eertijds een uitnemend jachtterrein. Het jachtrecht was oudtijds het eigendom van de vorst en het was aan niemand (behalve enkele adellijke geslachten) vergund, zonder bijzondere toestemming wolven, wilde zwijnen, herten, hinden, reeën, hazen, konijnen enz. op de Veluwe met honden te jagen of met netten te vangen.
De straffen op het overtreden der jachtwetten gesteld, werden gaandeweg strenger en onmenselijker. Zo werd in 1341 Arnold van Heijden voor twee stuivers beboet, omdat hij een wild zwijn gevangen had. Dit was een geringe boete. In 1450 werd Wolffken van Bilaer Moerkenssoin tot twintig gulden boete veroordeeld, omdat hij „wiltbroit had helpen vangen”. De beruchte stroper Noyke de Wildschieter bracht het er bijzonder slecht af. Hij liep eindelijk in de val en de wraak was vreselijk: de handen werden hem afgekapt en de ogen uitgestoken. Ook in 1466 werd dit onmenselijke vonnis toegepast.
Karei de Stoute (1467—1477) trok alle vergunningen aan sommige edellieden gegeven weder in. Zij mochten de Veluwse bossen niet met hun jachthonden doorkruisen of met hun schietgeweer betreden, tenzij ze van des hertogs jagermeester verlof hadden gekregen. De „scharjanten” (boswachters) werd op het hart gedrukt, goede wacht te houden en de overtreders te brengen ,,in onsser gevenckenschap ’t Arnhem, om gepijnicht ind gestrafft te worden nae gelegenheid der saiken”.
Karel van Gelre, hertog van Gelderland liet in de kerken aflezen, dat zij, die in zijn Veluwse bossen konijnen of patrijzen vingen, zouden gestraft worden met verlies van leven en goed! In 1538 gaf hij Zegher van Arnhem, die op het kasteel Kernhem woonde, verlof om met hoogstens drie windhonden op de Veluwe te jagen. Dit verlof werd hem gegeven, omdat hij „eijn paerdt thot onser jachten gelevert ende gegeven heeft”.
Willem van Guilik, de opvolger van Karel van Gelre, hernieuwde dit verlof maar onder voorwaarde, dat „onse lieve getrouwe Siegher van Arnhem” hem met zijn jachthonden zou bijstaan, indien hij in „den Ampt van Ede” zelf kwam jagen. Karel V liet o.a. de „Conijnenwaranden in den Scholtampte van Eede” verpachten. De keizer behield zich echter het recht voor, indien hij door het verpachte jachtterrein trok, met zijn edellieden meteen'van de gelegenheid gebruik te maken, „een, twee off drie par conijnen” te verschalken.
In 1560 werd aan Brand van Deelen bedoelde „Conijnenwarande in den ampte van Ede” voor een tijd van 10 jaar verhuurd voor een jaarlijkse pachtsom van acht carolusguldens van 28 stuivers. Er werd evenwel een eigenaardige voorwaarde aan verbonden: na 10 jaar moest van Deelen: „deselve Conijnenwarande wel beset ende loflich gepopleert met Conijnen na den eijsch der waranden” weer opleveren!
In 1548 zond ’s Keizers stadhouder „an den Scholtes tot Eede” bevel om in de kerk te doen „uytroepen ende vercondigen, dat nijemant geen hai-vicken, sperweren off diergelicker vogelen opden nest en stoir off die eyeren dair van neem”.
In 1556 vaardigde Filips II een plakkaat uit, „dat nijemant geen huys-honden off bastaertwijnden (windhonden) op de Yeluwe en halde, ten-sij dat de selve honden die twee principael vorste dauwen tot den leste lit toe van haer vorste voeten afgeknijpt mit een knijptang, daer toe verordent, die men onder ellicke stadt, Scholtis und Richter van Veluwen und Veluwenzoom vinden sal”. Daarenboven moesten de honden gebengeld worden met een grote „sleijpenden begel”. Overtreding werd met een boete van 4 Heeren pond gestraft. Het stropen van „hinde-cal-veren, rehe-calveren und jonghe hasen” werd een boete van 50 goudguldens gesteld, behalve de straf, die er naar older gewoonte op stond. Toen de Spanjaarden de Veluwe onveilig maakten, stroopte „ijdermal-licken” (iedereen) naar hartelust. Toen ze verdreven waren, meende men nog steeds „vrijelijck des genedigden lieven Heeren haesen” te mogen vangen. Maar men vergiste zich deerlijk. Het recht van de jacht was van toen af een voorrecht van de Veluwse adel en het Hoog Adellijk Jachtgerecht beboette, pijnigde en strafte de Veluwse stropers naar hartelust. Het Groot Gelders Placcaetboek bevat allerlei ordonnanties tegen wild-dieverij, maar de bepaling van het wrede klauwen afknijpen kwam niet meer voor, men verbood eenvoudig de honden los te laten lopen. Zelfs schaapherders mochten het grootste gedeelte van het jaar hun honden niet meenemen. Koning-Stadhouder Willem III was een hartstochtelijk jager, die gedurig in de bossen van ,,Ee” met zijn jachtgezelschap vertoefde. Ook hij was tegenover de stropers tamelijk hardhandig. De Fransen hadden in 1672 onder het wild op de Veluwe een duchtige slachting aangericht en Willem III probeerde in 1674 de wildstand te verbeteren. Voor een geheel jaar werd de jacht verboden en de herbergiers mochten geen wildbraad aan hun gasten voorzetten op een boete van 50 goudguldens. Op het strikkenzetten werd een boete van 40 daalders gezet; kon men er niet achter komen, wie de strikken gezet had, dan zou de eigenaar van het land, waarop ze gevonden waren, voor de dader gehouden worden, tenzij hij onder ede zijn onschuld betuigde.
Op het schenden der bossen en het houtstelen werd sedert eeuwen streng gelet. Een plakkaat van Filips II zegt: „Alsoe onse bosch und holt-gewas menich foldelick mit heymelicke stelingh und anders verdorven und verwust wordt, soe is onse meyningh und bevel, dat sich nyemant met hiepen off bijlen op onse bosschen bevinden laete. Dat oick nijemand onder den holt mit sichte off hacke heide maeije, plaggen houwe onders woe van olts gewoenlick”.
In 1675 namen de Staten van Gelderland, om het vernielen der bossen tegen te gaan, een zeer streng besluit; op het houtstelen werd een boete van 300 gulden gesteld; wie de boete niet binnen veertien dagen betaald had, zou aan den lijve gestraft of uit den lande verbannen worden. Vooral het eikenhout had veel van de houtdieven te lijden. Ze brachten hun gestolen waar naar de Wageningse tabaksboeren, die zulk hout voor tabakspijlen nodig hadden. Daarom werd in 1675 bepaald, dat iemand, die tabakspijlen had aangeschaft, binnen drie dagen aan de overheid moest opgeven, hoe hij er aankwam. Verzuimde hij deze opgave te verstrekken, dan wachtte hem een boete van 25 gulden.
In het „Placcaet tegen de Hout- en Wiltdieven” van 18 okt. 1721 wordt er op gewezen, dat door stropers en andere „quaetaerdige mensen, tot het jaegen onberechtigt”, veel vernield en bedorven wordt. Zowel dieven als degenen, die het wild voor hen opsporen of bewaken, „sullen aen den lijve gestraft worden”.
Buitenlandse militairen ’t zij „colonellen, Ritmeesteren, Hopluijden” moesten hun „hun” gerechtigheid” voor den Hoove van Gelderland eerst bewezen hebben, anders wachtte hen een boete van „dartig daelders”. Voorts: „alle honden sullen gedurende den gesloten jagttijd moeten gaan met eenen grooten sleupenden knuppel, op verbeurte van vier daalders”. November 1731 moest Ds van Irhove zijne Gemeente en de schoolmeester Barnardus Kerkhoff de jeugd vermanen omtrent het volgende. (Er was een plakkaat uitgegeven „tegen het violeeren van den Sabbath en misbruicken van Gods Alder heiligen Naem”). „Voorts verbieden wij op Sondagen of eenige Feest-, Vaste- of Bededagen te Jagen, mede op eene boete van vier daelders, de eene helft voor den Officier en de andere helft voor den Aenbrenger. Daerentegens gebieden wij, dat men die selve hooge Feestdagzondagen, Vast- en Bededagen, met het gehoor van Godts Heilige Woort, ende oeffeningen van Christelijcke wercken ende deugden sal heiligen, vieren en stichtelijk doorbrengen”.
Ook oudtijds werd door brand- en bosmeesters over heide en bos toezicht gehouden. Reeds in 1340 werd iemand beboet wegens brandstichting in de heide. In geval van heibrand was ieder verplicht, zich met spoed naar de plaats des onheils te begeven en de bevelen van de buurmeesters of schout op te volgen. Het plakkaat van 1556 bedreigde de brandstichters zelfs met de vuurdood! Er werd bekend gemaakt, „dat soe wije (wie) mitter waerheijt bevonden worde den brandt in der heijden gemaeckt te hebben, dat die selve verbuert sal hebben lijff en guet, und soe verre men sijn persoen bekhommen kan, hij mitten viere (vure) geexecuteert sal worden”. De aanbrenger werd een beloning van 20 gulden toegezegd.
Het gelukte zelden, de dader te vinden. In de eenzame heide had men gelegenheid genoeg, brand te stichten, zonder door iemand gezien te worden. Grote schade werd dikwijls veroorzaakt in de uitgestrekte bossen en heidevelden van Veluwe en Veluwezoom. Zulks trachtte men op allerlei manieren te voorkomen. Heren Staten van Gelderland verboden de herders het hoeden van schapen binnen drie jaren na het afbranden van de heidevelden. Als ze met hun kudden niet op de opnieuw ontluikende heide mochten grazen, hadden ze immers geen reden meer tot brandstichting. Bij overtreding werd de helft der kudde verbeurd verklaard. Het plakkaat van 1720 en 1729 bedreigde de brandstichters met geseling, brandmerk en verbanning uit den lande.
In een verordening van Gedeputeerde Staten van 20 oktober 1825 werd op het aansteken der heide een boete gesteld van 75 gulden en 7 dagen gevangenisstraf. Wie de brandstichter aanwees, kreeg 10 gulden beloning. Landbouwers en schapenhouders werden voor de boeten van hun herders, knechts of kinderen aansprakelijk gesteld. Afgebrande heidevelden moesten met een wal van plaggen omringd worden. Ieder kon zodoende de verboden plek herkennen. De gemeenteraad kreeg het recht, jaarlijks een deel der heide aan te wijzen, welke verbrand mocht worden.
’t Was moeilijk, lieden bijeen te krijgen, als er brand was. Door het gelui van de brandklok, „ofte bij gebreck van dien met blasinghe eens hoorns”, werd de bevolking wel opgeroepen, maar de meesten bleven thuis, hoewel daar 4 gulden boete op stond.
Niet alleen bos- en heidebranden kwamen voor, ook veenbranden hadden er plaats. (De turfvelden onder Ede werden reeds in 1334 ontgonnen). Keizer Karei V vaardigde in 1554 een verordening tegen het veenbranden uit. Het inbrandsteken der venen wordt in deze verordening op lijfstraf verboden, aangezien daardoor de gestoken turf, die in grote hopen te drogen stond, alsook de „heijtvelden und andere holt en bos-schen daer omtrent gelegen” gevaar liepen, vernield te worden.
In geval van veenbrand moest de schout van Ede onmiddellijk door het luiden van klokken de „ondersaeten van Ede” samenroepen, en met de opgekomen manschappen, gewapend „met eemers, schuppen, spaijen ende ander gereetschap als daertoe dient”, zich naar de plaats van de brand begeven, om die zo spoedig mogelijk te blussen. Ook staan in het plakkaat enige bepalingen omtrent het bouwen van woningen in de Ede-se venen. De welvarende streek van thans zag er toen ellendig uit. Er waren daar vele „cleijne hutten off Huijskens, insgelijkx cleijne backhuys-kens” gebouwd, „die uit stroo off horden omset ende mit stroo gedeckt” waren. Er werd, ook om het brandgevaar te bezweren, kort en bondig bevel gegeven de krotten binnen 14 dagen op te ruimen en niet meer voortaan weer dergelijke woningen te bouwen. De nieuw te bouwen huizen moesten gebouwd worden, „mit gebinten, elck gebijnt then minste negen of thien voet wijt, ende die wanten mit steen gemetst off mit plancken gemaeckt off then minsten mit horden getuijnt ende eerde ge-leemt”. De backhuijskens, die geen gebinten hadden, moesten met horden gedekt en van „steenen schoersteenkens” voorzien worden, de wanden van steen gemetseld of tenminste met leem bestreken. Ook de wanden van stro, die om vele huizen en schuren gevonden werden, moesten vervangen worden door stenen muren of met leem bestreken worden.
In de 14e eeuw was het geld nog schaars en had dus betrekkelijk een hoge waarde. Men gebruikte toen de blank als munt (1 Rijnse gulden was 68 blank). Uit een rekening van de rentmeester van Kernhem van omstreeks 1400 blijkt het volgende:
Een mud rogge wordt berekend tegen 1 gulden; 1 mud haver 19 blank; i mud boekweit 34 blank.
De timmerman verdiende 9 blank daags, een rietdekker 10 en zijn helper 7 blank. De metselaar beurde per dag 8 blank en de opperman slechts 4!
De leidekker had er twee dagen gewerkt „ende hem nijet gegeven dan de cost des daegs in blank”.
„Gekoft tot Arnhem V tonnen calcks, die ton ad XXII blank”.
„Item so heeft Arnt Hertgerssoen ghedorst mijns gnedigen Heeren roeghe tot Doesborch ende die Haver van Kreijl ende was daer aver V daegen; hem gegeven een loen des dags IIII blank”. (De „lieve, gnedigen Heer” was Hubert Wolf, bewaarder van Kernhem voor de Gelderse Hertog).
Het dekstro werd berekend tegen een halve Rijnse gulden de vim en het riet tegen 3 blank de bos.
Het recht om koren te malen werd door de vorst verpacht. Het was de landlieden verboden, hun koren te laten malen, waar het hun het voordeligst uitkwam, of om het zelf te malen. Ze waren gedwongen gebruik te maken van de molen, hun vanwege de vorst aangewezen. De verbodsbepalingen waren zeer streng, soms werd het koren van hen, die niet op ’s heeren molen lieten malen, eenvoudig in beslag genomen.
Tot het laatst der 17e eeuw was voor het bouwen van een molen vergunning nodig van de Heren Staten.
In de 14e eeuw was de geldhandel bij de kerkelijke wetten verboden. Maar de hertogen en graven hadden soms grote sommen gelds nodig. Vooral Graaf Reinoud was gedurig om specie verlegen. Hij liet daarom, tot grote ergernis van velen, de Joden in zijn land toe (1339), dit waren in die tijd de grote geldschieters. Ze dreven voornamelijk de wisselhandel ,ruilden dus vreemde muntspeciën voor Gelderse en omgekeerd. Voor het lenen van geld rekenden zij abnormaal hoge rente en namen soms nog een pand toe, wat niet te verwonderen was, gezien de grote trouweloosheid, die men zich tegenover de Joden meende te kunnen veroorloven.
Ook Christenen gaven soms geld tegen betaling van rente ter leen. Hierop stond echter een aanzienlijke boete. In 1407 werden te Ede de volgende personen in een boete verwezen:
Herman van Wagensvelt voor XXV gulden.
Item Coeman Evert XXV gulden.
Item Evert die Brueijn L gulden.
Item Claes Peente XV gulden.
Item Melis van der Boirg LXVI gulden.
Item Heijnrich die Snijder (kleermaker) XXX gulden.
Item Stope XIX gulden.
Item Claes Peente die jonghe XIIII gulden.
Item Gerte Evertsen XV gulden.
Item Rijcwijn van Schothorst XV gulden.
Een hele lijst alzo; de boeten waren niet mals, al konden ze wellicht ook in natura gedeeltelijk voldaan worden, hetzij in koren, hetzij in varkens of hoenders.
De man, die deze lieden aan de rentmeester van Kernhem verklikt had, kreeg 15 gulden beloning.
Reeds eerder werd opgemerkt, dat de waterstand vroeger veel hoger was dan tegenwoordig. Het westelijke gedeelte der buurt was dan ook zeer moerassig en stond vaak onder water door de gebrekkige afvoer. Door het moerasbos en de veengronden slingerden zich vele waterlopen, die thans merendeels zijn verdwenen. Zo liep er een grote beek, de Oude Wetering geheten, vanaf Meulunteren over Doesburg, Maanen, Harslo, Bruxvoort naar Kruiponder. Op de oude kaart van Schrooten (16e eeuw) vindt men haar, met vele andere watertjes, duidelijk aangegeven. In Maanen liep zij onder de thans verdwenen „Plankenbrug” naar het zuiden. Trouwens, veel fragmenten van de Oude Wetering zijn nog aanwezig, of vergraven tot een betere waterlozing. In het zuiden der vallei liep de Kromme Eem, waarvan reeds in een oorkonde van 855 sprake is. Zij vormde de grens tussen Utrecht en Gelderland. De nog aanwezige Eemwal herinnert aan dit zeer bochtige riviertje. Op Utrechts gebied werd van 1473—1483 de Bisschop Davidsgrift gegraven, ter wille van de afgraving der venen. De waterlozing werd nu ook gunstiger.
De boeren uit de onderscheiden buurschappen sloegen al vroeg de handen ineen, om aan de ongewenste, nadelige toestand een eind te maken. Omstreeks 1433 schonk Heer Jacob van Gaasbeek gronden in de omgeving van de Emmikhuizer berg aan het Karthuijser klooster Nieuwlicht binnen Utrecht. In de 16e eeuw werd het kloosterbezit ter plaatse uitgebreid en verpacht. De pachters werden tevens ontginners der moerasgronden, ze groeven sloten en brachten veel woeste grond in cultuur. Voor de pachters stichtten de Utrechtse kloosterbroeders een kapel: Op Sint Servatiusdag 1535 werd de kapel te Imminchusen ingewijd en gewijd aan Sint Salvator. Een klooster is de kapel van Emmikhuizen nimmer geweest, wel woonde er een lekenbroeder. Aan het goede werk der pachters herinnert nog de naam Munnikeheul (1652).
Maar ook de boeren uit Doesburg, Veldhuizen en Maanen trachtten een betere afvoer te krijgen. Zo kwamen de Doesburger-, de Veldhuizer- en de Maanderdijk tot stand. De Oude Wetering werd vergraven tot de hedendaagse Wetering. Deze moest het water uit Doesburg door Veldhuizen en Maanen afvoeren naar het zuiden. Aansluitende sloten deden weer het overtollige water uit Veldhuizen en Maanen daarop uitstromen. Langs het hogere veen werd een vaart gegraven om het kwelwater uit het veen op te vangen en weg te voeren. Naar de zijde van de buurten lagen kaden; zo ontstonden langs de Meent of de Meijen de Meikade en de Veenendaalse kade. Men wenste de weilanden thans meer productief te maken en moest dan vooral zorgen voor een goede waterlossing. De venen, die in de buurten lagen en met heide waren begroeid, werden bij droog weer gebruikt voor de schapen.
Het was een heel geharrewar, om alles goed in orde te krijgen. En de hulp van waterbouwkundige ingenieurs kende men niet. Het water moest naar het zuiden; Doesburg ligt hoger dan Veldhuizen en deze buurt weer hoger dan Maanen. Tenslotte moest de Kromme Eem het water opnemen. Maar Doesburg en Veldhuizen kregen last van elkanders water en hadden voortdurend ruzie daarover, totdat ze in 1358 een verdrag sloten betreffende de Doesburgerdijk. Hierin kwam een schut of sluis, die het water kon doorlaten naar Veldhuizen, waar de Wetering het afvoerde door het schut in de Veldhuizerdijk (thans Schuttersteeg), en zo verder zuidwaarts. Spuide men echter te vroeg, dan hadden de lager liggende landerijen wateroverlast met eindeloze twisten als gevolg. Tenslotte greep de Hertog van Gelre in, hij liet de zaak onderzoeken en verklaarde in een „Vorstelijke Brief” de volgende regeling van kracht: (1460) Maenen moet zorgen voor de Maenderdijk en het Maenderschut. (Dit schut loosde via de Eemdijck op de „Turff Grift naar ’t Rijnse Veen”, voor 1473 op de Kromme Eem). Verder moet Veldhuizen zorgen voor de Veldhuizerdijk en -schut, Doesburg ook voor haar dijk en schut. De dijken moesten zo hoog zijn, dat het water er niet overheen kon. Ook moesten de sluizen goed in orde zijn, want ze mochten in gesloten toestand geen water doorlaten.
De Hertog had blijkbaar een goede kijk op de zorgeloosheid der mensen, die over hun eigen werk gauw tevreden zijn, maar minder inschikkelijk waren voor dat van anderen. Er werd bepaald, dat Veldhuizen toezicht zou houden op de Doesburgerdijk en Maanen op de Veldhuizerdijk. Voorts Wageningen op de Maanderdijk. Een derde bepaling schreef voor, dat Doesburg bij hoge waterstand maar niet „zo maar” mocht spuien op Veldhuizen en deze buurt op Maanen. Het gevaar zou dan bestaan, dat de Bennekommers en Wageningers in hùn meent overlast zouden krijgen. Elke buurt moest voorlopig haar water vasthouden. Eerst als de Grebbe een etmaal gestroomd had, mocht het Maanderschut open, vier en twintig uur later het Veldhuizerschut en weer een dag later het schut in de Doesburgerdijk. Opdat alles naar behoren zou uitgevoerd worden, was voorgeschreven, dat één persoon uit Doesburg en één uit Veldhuizen een sleutel van het Doesburgerschut zou bezitten. Eén buurt kon dus niet op eigen houtje optreden, maar had de buurman nodig.
De „Vorstelijke Brief” bleef eeuwen lang de grondwet voor de waterafvoer, ook nog, toen de omstandigheden totaal veranderd waren.
De zaak was op papier goed geregeld, maar in werkelijkheid bleven er nog moeilijkheden. Zo kon bijv. niet gespuid worden, als de Rijn hoog stond. Vele eeuwen bleven er moeilijkheden betreffende de waterafvoer in de Gelderse Vallei.
Men groef n.l. de venen af en daardoor wijzigde zich de toestand volkomen. Wat vroeger hoog was, werd nu laag en het water zocht natuurlijk de laagst gelegen plaatsen. Tot overmaat van ramp verzandde de Rijn en belette de afvoer. Toen moest het water een andere richting nemen en via Amersfoort naar de Zuiderzee geleid worden. Ook de aanleg van de Slaperdijk tussen de Amerongse hoogten en de Emmikhuizerberg (1651) maakte de waterstaatkundige toestand van een deel der Vallei zeer ongunstig.
Pas in de dertiger jaren van de 20e eeuw is in de waterlozing verbetering gekomen door de aanleg van het z.g.n. Valleikanaal, een afwateringskanaal, dat in hoofdzaak de Bisschop Davidsgrift, de Broeksloot en de Lunterse Beek volgt en tenslotte in de Eem uitmondt. Bovendien werden de waterschapsorganisaties grondig herzien en ontstonden er de waterschappen Wageningen-Ede, de Lunterse Beek en de Barneveldse Beek.
Hoe slecht de toestand in deze streken in de vorige eeuw wel was, moge blijken uit de volgende beschrijving:
„Een verspreide schaarse bevolking, woeste heuvels in een onafzienbaar verschiet, aan de voet derzelve drassige, moerassige heidevelden, in grote vakken wat lage en schrale weilanden; te midden van een wildernis hier en op verre afstanden van elkaar een weinig volkrijke gemeente, als een oase in de woestijn. Vele kommen met poelen en moerassen, moerassige heiden, die zelfs voor een schaapsboerderij ongeschikt zijn.
Om de bebouwde hogere gronden der nabije dorpen lage hooilanden en moerassen, die bijna het gehele gebied innemen. Sommige gebieden worden in de winter een groot meer”.
Aldus was het beeld van de Westrand der Veluwe in deze contreien omstreeks 1832.
Voor een honderd jaar geleden, in 1860, heette het:
„Grote stukken broekgrond, vooral waar er zich zand- of ijzeroer dicht onder de oppervlakte in de bodem bevinden, zijn in woeste staat en worden als gagelvelden en koedriesten van de hogere gronden onderscheiden. Al die bunders verzuurde gagelvelden behoefden er niet zijn”.
Het landschap was een gebied vol afwisseling. Zo was de Meent bij Veenendaal bijv. een landschap van bultige, hoge zandhei en geen vijftien pas verder zwarte, vettige turfgrond, hier een moerassig, met riet begroeid stuk en ginds een hooiland.
Tenslotte uit het verslag van de Directie van de Landbouw in 1917:
„De afloop van sloten en watergangen is vaak nog zeer slecht. Het vele hoge water benadeelt ten zeerste de bodem; door het wegspoelen van stikstof houdend plantenvoedsel en dichtslibben van de grond”.
Ofschoon het Edese Bos niet tot de Buurt behoorde, is de historie ervan belangwekkend genoeg, om er melding van te maken.
Met het Gello in de buurt Doesburg waren het beide afzonderlijke maal-schappen. Zij werden beheerd door de malen (eigenaren), die te zamen de aangelegenheden van ’t Bos regelden, verordeningen maakten, toezicht uitoefenden door hun scheuters, boeten oplegden enz. Deze bossen lagen in de buurten, maar de Buurt had er niets in te zeggen. Er was een houtrichter, een scheuter en een bosschrijver. Deze laatste was evenals bij de buurt Ede-Veldhuizen, de koster-schoolmeester. Oorspronkelijk behoorde het bos aan dertien hoeven (eigenaren). Een zeer oud geschrift, in copie aanwezig in het Boschboeck vertelt, dat in Edermark 13 volgerechtigde hoeven en 10 andere zijn. In oude tijden zal het wel de bedoeling geweest zijn, dat de Edese boeren het Edese Bos als bos reserveerden, toen dus de oude bebossing langzamerhand verdween. De later gebouwde hoeven kregen geen rechten in dit bos, deze bleven uitsluitend aan de eerste 13 hoeven, zo voor hout als voor het scharen van varkens in de eikenbossen. In de herfst werden de „verc-kens” in ’t bos gelaten om vet te worden door het oppeuzelen van de eikels. Om clandestiene toelating tegen te gaan moest elk varken van de malen worden gemerkt met het brandijzer van 't Bos. Bosbijl en bosmerkijzer werden in een kist bewaard, waarop twee sloten waren aangebracht; één sleutel bezat de Houtrichter, de tweede bewaarde een der malen.
De dertien hoeven hadden oorspronkelijk niet alle dezelfde of gelijke rechten, de ene mocht meer varkens in ’t bos zenden dan een andere. De scheuter had toezicht en schutte de varkens, die niet van het juiste merk voorzien waren.
Gras en hooi onder de hoge bomen gaven voedsel voor het vee. De „Koe-weg” zegt ons nog, waar de beesten in ’t bos kwamen. Toen echter de lage landen door verbeterde waterafvoer beter voor weidegronden geschikt werden, nam de betekenis van het grazen in ’t bos af.
De eigenaar van de Slijpkruik had het recht op het Bosrichterschap en de boer van de Proostdij had de verplichting, de malen tot de houtdag op te roepen. Al was ook de opbrengst van ’t bos aan dertien hoeven, dus dertien eigenaren voorbehouden, dan volgde daaruit niet, dat dit later steeds dertien zou blijven. Als een boer stierf, kwam zijn hoeve en landerijen aan zijn kinderen. Zo kwamen er allengs hoe langer hoe meer eigenaren in ’t Bos. Ook werden er aandelen verkocht en heren van elders konden daardoor eigenaar worden. Al die eigenaren kwamen op de Houtdag bijeen, want er werd op kosten van ’t Bos behoorlijk getracteerd.
Hadden die eigenaren nu wat hout nodig, dan werd het uit het Bos gehaald, daar was immers voorraad genoeg. Maar een goede buur of vriend wilde ook wel graag iets, welnu hij kreeg wat van de buit. Een en ander kwam echter niet te pas, elke hoeve had slechts recht op zijn aandeel in ’t hout, dat ’s winters geveld en verdeeld werd.
Het ging zo niet goed, zelfs slecht, en het Edese Bos dreigde zodoende in verval te geraken. Er moest ingegrepen worden, voor het te laat was. Gelukkig werd op de Bosdag in 1512 aan al die misbruiken kort en goed een eind gemaakt. De prior van ’t klooster Mariendaal, die aandelen in t Bos bezat, de rector van ’t klooster te Renkum, de hertogelijke rentmeester Hendrik van Erckelens en Johan van Arnhem waren aanwezig en grepen in met krachtige hand.
Als van ouds mocht slechts van elke hoeve één eigenaar op de Bosdag verschijnen en niet meer dan één stuiver op kosten van ’t Bos mogen verteren. Die eigenaar zou dan maal zijn. Al degenen, die te zamen één hoeve bezaten, konden nu, toegewezen hout onderling verdelen, maar ze hadden geen stem meer op de Houtspraak. Alleen hij, die dan namens hen als maal optrad. Hout uit ’t Bos weg te geven werd verboden, aan wie het ook zij. Ook het vangen van vogels werd streng verboden. Dit geschiedde niet uit oogpunt van dierenbescherming, maar er werd te veel hout vernield. Niemand had voortaan tot het Bos toegang dan die daar werk te verrichten had. Men kan dus zeggen, dat toen reeds het Edese Bos een gesloten bos was.
De nieuwe Boswet heeft veel goeds voor ’t Bos tot stand gebracht. Elk jaar zou voortaan een Bosdag in ’t Bos gehouden worden. Met de Bosrichter aan ’t hoofd gingen de malen, nadat de Boswet was voorgelezen, de onderscheiden delen bezichtigen. Samen werd dan uitgemaakt, welk hout zou vallen. Met de bijl van de bosrichter, de bosbijl, werden de aangewezen bomen gemerkt. Na het vellen werden de bomen op dertien percelen gelegd, door een commissie van vertrouwensmannen, door de malen gekozen. Daarin hadden o.a. zitting de pastoor, de kapelaan, de schout en enige boeren. Op de vastgestelde dag werden dan de percelen getrokken en er werd geloot. De percelen waren genummerd, wie een briefje trok met perceel I wist welk hout hem toekwam. Behoorde de hoeve aan meer eigenaren, dan moesten die onderling uitmaken, hoe ze liet wilden verdelen.
Alzo kwam er een eind aan de chaos, die de ondergang van ’t bos tot gevolg zou gehad hebben en ontstond er orde en regelmaat.
De dag na de houtdeling kwam het gevelde hout in ’t Loo aan de beurt. Dit lag ten noorden van het Edese Bos. Het Loo was laag bos in tegenstelling met het Hoge Bos. Ook dit werd op dezelfde wijze onder de dertien hoeven verdeeld.
Het Loo breidde zich verder naar het noorden uit tot het Gello en kwam zo terecht op grond van de mark Doesburg, wat aanleiding gaf tot ruzies en allerlei processen. De buurtgrenzen waren op veel plaatsen onduidelijk, wat niet bevorderlijk was voor de rust en vrede tussen de geërfden.
Dit Gello lag in de omgeving van de Doesburgermolen en behoorde oorspronkelijk aan enige Doesburger boeren. Later werden de eigendom bewijzen ook door anderen gekocht. In tegenstelling met het Edese Bos werd in het Gello op onverantwoordelijke wijze geveld en gehakt, terwijl van een reorganisatie geen sprake was. Geen wonder, dat het langzamerhand in verval geraakte, de aandelen in ’t verkochte hout werden steeds minder. Tenslotte is het zo goed als verdwenen, alleen de naam Gello is gebleven.
In de jaren na de Tachtigjarige oorlog, die zoveel deed veranderen, wat lange jaren onveranderbaar was genoemd, moesten vele bepalingen van de Boswet gewijzigd worden. Zo was menigeen, die geen hoeve bezat, maal, d.w.z. lid van de Houtspraak. De Heer van Kernhem bezat in de loop der jaren vele hoeven. Toch had ook hij slechts één stem, wat niet in orde was. Het slot van langdurige besprekingen was in 1685; de eigenaar van minstens één halve hoeve kan maal zijn; betrof het hoeve, waarop een erflater maal was geweest, dan kon de erfgenaam ook op dat 1/4 maal blijven.
Wie maal werd door koop of erf, betaalde een entréé van f 5.—. Tevens legde hij de eed af, van steeds voor ’t Bos het beste te kiezen en het kwade te weren. De Heer van Kernhem kreeg zijn zin, toen een zijner pachters tot de Houtspraak werd toegelaten en hij dus een stem meer kreeg. Dat was dan geen geërfde maal, maar toch een beëedigde maal. Niet zijn erfdeel maakte hem maal, maar hij was dat „uit naam en kracht van Zijne Excellentie, de graaf van Wassenaer”.
De houtrichter was nu de heer van Kernhem, toen deze de Slijpkruik had gekocht. Hij werd vervangen door een aangestelde plaatsvervanger, een substituut-houtrichter. Hij had naast zich een viertal gecommitteerde raden, die op de Houtspraak voor twee jaren benoemd werden.
Niet alle malen waren meer Edese boeren, ook grote heren, die elders woonden, waren eigenaren. De hier wonenden heetten binnen- of presente malen, de overigen buiten- of absente malen. En te samen in ’t Bos nagaan, wat er gebeuren moest en welke bomen er geveld dienden te worden, deed men ook niet meer. Hiervoor zorgde de substituut-hout-richter met zijn commissie van 4. Ze bestraften de houtdieven, beboetten de herders, die vee in ’t Bos dreven en door de bosbewaarder gesnapt werden. Ook zorgden ze voor ’t kappen en nieuwe aanplant.
Elk jaar had een „convenable uitkering” plaats, die heel wat geld opbracht. Zo leverde de houtverkoop in ’t Hoge Bos in 1691 ƒ 1375.12 op, wat voor elke hoeve bijna ƒ 106.— was, voor halve of vierde natuurlijk naar „advenant”. De vroegere gewoonte, om het gevelde hout in 13 percelen te verdelen, waarover geloot werd, raakte op de duur in onbruik. Het hout werd in zijn geheel verkocht en de opbrengst verdeeld.
Nog steeds was het Bos een gesloten bos, d.w.z. dat ieder, die er in aangetroffen werd, bekeurd kon worden. Dit betekent natuurlijk niet, dat iedereen ook bekeurd werd. Vogelvangers mochten hun werk er niet uitoefenen, bijenhouders er hun korven niet bewaren. Schapen en koeien werden uit het jonge bos geweerd. De malen bezaten vele voordelen. Zij mochten er wel lijsters vangen en hun slagnetten plaatsen. Hun schapen graasden wel in de schaduw der hoge bomen.
Om het Bos was een strook heide afgeplagd, dit om een heidebrand te beletten, de bomen aan te steken. Deze brandtra werd steeds goed onderhouden.
Met de Doesburgse boeren was het nog vaak herrie en twisten. Zij beweerden, dat het Lage Bos of het Loo op hun buurgrond kwam. Ze dreven er dus hun schapen door. Het was een lastig geval, want scherp afgebakende grenzen bestonden er nog steeds niet. Het Bosboek had wellicht oplossing kunnen geven, maar dit was ten huize van de buurschrijver, de koster-schoolmeester, verbrand (1684). Pas bijna een eeuw later werd deze kwestie opgelost (1759).
In die tijd werd nog streng de hand gehouden aan de bepaling, dat bij verkoop de malen de voorkeur hadden. Was naar de mening van de malen de prijs te laag, dan naastte het Bos het te verdelen gedeelte, de „koers” moest immers gehandhaafd blijven.
Nu het beheer van ’t Bos niet meer in feite bij de Houtspraak behoorde, werd een hoeve in ’t Bos voor de bezitter als een aandeel in een naamloze vennootschap, alleen de opbrengst interesseert hem nog. Dat voortdurend naasten van voor verkoop aangeboden gedeelten, had een eigenaardig gevolg. Het Bos werd op de lange duur zelf eigenaar van een hoeve. Zo bezat het Bos in 1735 reeds 15/16 deel van een hoeve en kocht toen het resterende deel voor ƒ 270.—. Zodoende was de gehele hoeve eigendom van ’t Bos.
De Houtspraak was in betekenis zeer gedaald, men hoorde de rekening af van het Bestuur en de eigenlijke boszaken kwamen niet meer ter sprake. Voorts werden de te Ede wonende malen, de z.g.n. binnenmalen, schaars, er waren er geen vier meer om de gecommitteerde te vormen. In 1784 was er helemaal geen geërfde meer, de Boszaken werden geheel behandeld door de substituut-houtrichter en enige ingezetenen van Ede, die kennis van het vak hebben en voor hun werkzaamheden een vergoeding ontvangen. Het oorspronkelijke eigen bos van dertien Edese boerderijen was het eigendom geworden van elders wonende heren, die het werk lieten doen door enkele betaalde „ambtenaren”, en zelf alleen de „dividenden” opstreken.
De heide ten oosten van het bos behoorde aan de Buurt Ede-Veldhuizen, maar de bosgrenzen waren niet nauwkeurig vastgesteld. Daarom ging men in 1759 over tot een regeling met de Buurt. Vertrouwensmannen van beide partijen kwamen te samen en trokken een rechte lijn, waardoor allerlei in- en uitspringende hoeken vervielen. Deze regeling werd door Buurspraak en Houtspraak goedgekeurd. Ook werd een nieuwe tra gemaakt voor ’t brandgevaar en een laan gepoot, zodat de grens thans voor goed en zeer duidelijk werd vastgelegd. Deze laan heet thans de Tra. (De namen brandtra en laan hebben stuivertje gewisseld: wat thans brandweg heet, werd eertijds brandtra genoemd en wat men toen laan noemde, heet thans Tra).
Een en ander was een hele verbetering. Dat vond de Buurt Doesburg ook. Geen wonder, dat in 1769 met de Doesburgers een soortgelijke regeling tot stand kwam. Zodoende kwam ook ten noorden van ’t Bos een tra en een laan. De eeuwen geduurd hebbende twisten waren nu voor goed van de baan.
Vele kuilen in de Veluwse bossen dienden eertijds tot schuilplaats en magazijn van roversbenden. In het begin van de 19e eeuw huisde in de omtrek van Ede nog een geduchte bende. Landlieden werden des nachts overvallen, om hun bezittingen te verdedigen, wordt menig verwoed gevecht geleverd. Soms werden de hoeven in een donkere nacht formeel belegerd en ingenomen, de bewoners rug aan rug aan elkaar gebonden en ergens in een hoek gesmeten. Alles, wat de moeite van meenemen waard was, werd gestolen. Het leek wel, dat de tijden van de roofridder Herbert van Putten (14e eeuw) en van Herman de Vos (15e eeuw) wedergekeerd waren. Ook toen moest menigeen het ontgelden: „Rutger Geerts sijn ghenomen II paerden, die hij achte soo goed als XIIII postgulden, item Willem Jakobs ghenomen ein swijn ind ein molder rogge, een man van Ede XXXI rijns, gulden”.
In de dorpen en buurschappen werd geregeld door burgers en boeren wacht gehouden, elk op zijn beurt. Eindelijk gelukte het aan de wacht van Ede een dezer booswichten te pakken te krijgen. Door hem met de dood te dreigen, bracht men hem er toe de schuilplaats der bende aan te wijzen. In het Edese Bos vond men in een der kuilen een bewaarplaats van geroofde goederen. Het gelukte de politie later de hele bende gevangen te nemen; onder Ede, Lunteren, Otterlo, ja over de gehele Veluwe tot in Kleefland toe, hadden deze rovers geweldenarijen gepleegd. De gevangenen werden naar Arnhem gevoerd. Op 10 december 1803 werden drie der gevangenen te Arnhem „ieder op een kruis gebonden, half gewurgd, de leden gebroken en door een slag op de borst van het leven ter dood gebracht”. Zes anderen werden opgehangen, vier gegeseld en een met roeden omhangen aan de kaak gesteld.
Pastoor Johan Arntz of Heer Joannes Arnoldi, zoals hij zich deftig noemde, heeft ons waardevolle gegevens nagelaten omtrent de toestand van Dorp en Buurt. Tijdens zijn bediening heeft de afscheiding plaats van Veenendaal en Lunteren. Lunteren wilde haar kapel in een kerk omzetten en daarmee een groot deel van ’s pastoors inkomen afnemen. Zelfs tekende hij een kaart van het Kerspel Ede, om aan te tonen, welk groot en belangrijk gedeelte hij door de afscheiding missen moest. Het heeft niet mogen baten: 1 mei 1567 werd de Lunterse kapel door de Utrechtse bisschop als kerk ingewijd.
Heer Arntz’ interessante verweerschriften vermelden we hier niet. Zijn kaart is bewaard gebleven, zij leert ons, dat het dorp Ede in 1570 nog maar 31 huizen telde, Veldhuizen 26, Doesburg 21, Maanen 17 enz. In totaal 232 wat betreft het gehele kerspel. Er gingen toen af 125 woningen en het beste en rijkste deel. Slechts 107 huizen bleven er over. Over het deel Ede heeft de pastoor zeer te klagen. Hij schildert de toestand niet rooskleurig: weinig bewoners, meest arm, terwijl een groot deel der landerijen door zand overstoven is, zodat zij nergens meer voor geschikt zijn. Het waren dus dunbevolkte buurten, die overbleven, met meest kleine boeren en schrale grond. Bovendien was de streek enkele jaren door een zware epidemie geteisterd, die velen ten grave had gesleept.
Tot overmaat van ramp kwam enige jaren later de inval der Spanjaarden met zijn rampzalige gevolgen.
Uit deze tijd dagtekent het eerste buurboek (1596). Of er nog oudere boeken geweest zijn, is onbekend. Zijn ze er geweest, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ze juist in de benarde jaren vóór 1590 toen iedereen vluchtte, door brand verloren gegaan zijn.
Er kwamen nu geschreven besluiten en verordeningen. Eeuwen te voren werd gehandeld naar gewoonterecht en mondelinge afspraken. Vaak lezen we dan ook: „als van olds”. Het oudste buurboek bestaat slechts uit een 16-tal bladzijden in een perkamenten omslag. Het is zeer net geschreven, natuurlijk in het oude Gotische schrift.
De titel luidt: Buirspraeke in den dorp van Ede und Buirschap Velthuysen. De annis 96:97 tot 1602 incluis. Achterin volgen nog enige aantekeningen tussen 1607 en 1628, waarmee het boekje eindigt.
Die eerste aantekeningen zijn kort en bondig, ze zijn a.h.w. de grondwetten der buurt, want later komt men er telkens op terug. Onder de eerste besluiten lezen we o.a.:
Nae older gewoenten in diepte und breite die kaeije (kade) te hoegen dat het water in die mehen niet kan lopen. Die mehengraeft oock ieder teindens zijn landt uitgraven acht voeten breedt undt die eerdt na die mehen op te werpen.
Insgelijcken besijden die mehen sal ieder ook soveel opmaecken und graven van die weteringh......... op die mehengraeff tho, als ieder voer breit heeft. Item die velthuiser schudt und schutdijck dicht und op te maecken.
Van dit alles sal die scholtis als dijckgreef die schouwe voeren op der eersten vrijdach in die meij, dit sal men die van maenen, velthuijsen und doesburch bij kerckenspraecke (dus in de kerk) anseggen.
Noch op die buirspraeck versproocken dat die buirvrede (schutting) int Dorp und an die moelensteech sal dicht wes entusschen dit und vrijdach naestcomenden sa die schouwe alsdan gebuirt sal worden twelck van nu voortaen ten ewigen (!) daegen tho op den Iersten April gecontinu-eert sal worden.
Noch verdraegen dat men die Maender-Velthuiser und doesburgerdijck zal opmaecken datter egeen slaegen bevonden werden, die leechten nae die hoechten tegen den sesten April in Anno (15)97.
Item die weteringh op te maecken.
Oock sal niemandt sandt in die muelenwegh binnen dorps brengen, bij pene (op straffe) van een daelder, oock ’egeen pluijsen (mestvaalten) in die muelensteech te maecken. (De Molenweg moest immers goed in orde zijn, men reed er door naar de molen, ook vormde de weg de verbinding tussen dorp en buurt, hij was met keien bestraat).
Item wie des nachts in die meijen paerden off beesten hoedet, sal verbueren een tonne biers off daerut gras maeyt.
Dat men oock egeen peerdt off beesten op scheidevoren sal hoeden off eenige schaepen op den Eder engh laten commen voer di eleste garff daer van is, ’t schodt (boete) van een schilling.
Noch sal ieder mit sijn schapen op sijn streeck blieven.
1599: Dat oock niemand mit ennige beesten in die mehen sal hoeden, voer und aleer den lesten opper hoeys daerut zij gevuirt.
Noch geaccordeert dat niemandt mistung (mest) op die straeten sal leggen. Insgelijcken sal men op den velthuijser brinck und steegen noch straeten egene plaggen meyen.
De Wiltvrede (wildafweer) sal men dicht moecken nha older gewoenten tegens den twaelfften Aprilis.
De landlieden waren verplicht, hunne landerijen met een greppel, sloot of heg te omringen, opdat andermans vee er niet op kon komen. Wie daar niet behoorlijk voor zorgde, verloor het recht om het vee, dat op zijn land kwamt te lopen, te schutten (in beslag nemen). De verordening zegt tenminste: „Soo eener sijn landt niet behoorlijcken vrede und daer doir ijemants beesten schade lede, die en sal die selve beesten niet mogen schutten noch doen schutten”. Reeds in 1339 stond er een boete op het niet behoorlijk „vrijden” of afsluiten van het land. Zo werd Reijnier Leisensoen te Ede te dier oorzake met een boete van 2 pond gestraft.
Op de Buurspraak werden de voor dorp en buurt nodige werkzaamheden besproken, ook verordeningen tegen misbruiken werden vastgesteld.
Er waren twee buurmeesters, één uit het dorp en één uit Velthuizen, Toelage ontvingen ze niet, terwijl ze voor één jaar gekozen werden, eerst na 1876 voor 6 jaar. Sommige hofsteden hadden oorspronkelijk het recht, dat de eigenaar of de bewoner op zijn beurt buurmeester werd. Maar in 1664 kwam daar een eind aan en werden de buurmeesters voortaan uit de geërfdens gekozen. Het besluit daaromtrent zegt: „bij de gemeente goedgevonden, dat men ten naasten jare buyrmeisteren sal kiesen uijt de volle Ghemeente, en inval imant wilde susteneren (beweren), dat de Buurmeester plaetse tot hare Hofstede waren behoorende, hetselve sullen sij op die tijt bewijsen”.
Een enkele maal lezen we van vier buurmeesters (1641), in 1661 werd een buurmeester voor Ederveen aangewezen, later horen we hiervan niet meer.
In 1611 werd schout Ceelman van Ommeren een der twee buurmeesters, in 1636 schout Goossen van Ommeren, zijn hoeve was blijkbaar aan de beurt voor dit ambt. Soms liet de schout zijn bouwman het baantje waarnemen. Een vrouw mocht geen buurmeester zijn, in haar plaats kwam dan de pachter van haar hoeve.
Schout van Ommeren nam een vooraanstaande plaats in de Buurt in, hij had als dijkgraaf en schouwvoerder, als gecommitteerde in commissies de Buurt grotelijks verplicht. Maar dit deed hij als schout, als overheidspersoon, als belanghebbende en als geërfde, niet als deel van ’t buur-bestuur.
In 1667 werd hij genoemd: buurrichter; zo langzamerhand werd hij door zijn medewerking tot deze betrekking a.h.w. geroepen. Na zijn dood in 1682 werd de Heer van Kernhem, Graaf van Wassenaer Obdam tot Buurrichter gekozen. Tot 1876 zijn de Heren van Kernhem of hun vertegenwoordigers buurrichter geweest, toen kwam een eind aan deze traditie. W. Hartelust werd toen als zodanig benoemd, thans voor 6 jaar en niet voor het leven.
De Buurspraak was de wetgevende macht van de Buurt, zorgde voor algemene belangen en de gemeenschappelijke eigendommen. De Buurmeesters hadden de uitvoerende macht. Lange tijd werden de voorstellen slechts met eenparigheid van stemmen aangenomen. Eerst in 1804 begon men besluiten te nemen met meerderheid van stemmen. Alleen bij aanvragen om iets van de Buurt te kopen, bleef de eenparigheid gelden. In 1850 werd besloten, een reglement te maken, het concept werd in 1856 pas goedgekeurd. Later werd dit hier en daar gewijzigd, bijv. in 1877 en 1912.
Oorspronkelijk kwamen ter Buurspraak niet alleen de geërfden, maar ook de andere belanghebbende inwoners, de naburen. Zij namen deel aan de besprekingen en aan de stemmingen. De Buurspraak was immers een volksvergadering. In 1846 mochten alleen zij aan de stemmingen deelnemen, die in het bezit waren van land, dat in 1832 (bij de invoering van ’t kadaster) belastbaar was geweest. Wie dus alleen land bezat, dat na 1832 aangemaakt was, viel er buiten!
De geërfdens vergaderden in de kerk, alwaar men in het Koor beraadslaagde. Reeds in 1635 sprak men daarover als van een oude gewoonte. In 1633 was bepaald, dat „men nu voortaen alle Jaer op ten isten Son-dagh na Sint Geert Buyrspraeck sal holden”. Bedoeld wordt kennelijk St. Geertrudis van Nijvel, een oudtijds in ons land zeer vereerde „heilige”, wier feest op 17 maart werd gevierd. Dus de buurspraak werd op de 1e zondag na 17 maart gehouden. In 1726 werd besloten, om de 2 jaar samen te komen in de maand september. Het houden van de Buurspraak werd 2 zondagen te voren bekend gemaakt namens de buurrichter of zijn afgevaardigden, terwijl het kleppen der torenklok de buren opriep. In 1854 gaf men weer aan een jaarlijkse vergadering de voorkeur, terwijl eindelijk in 1880 werd vastgesteld, dat elke derde donderdag in september vergaderd zou worden. In 1913 werd besloten, niet meer in ’t Koor der Kerk te vergaderen. In 1912 n.1. ontving de Buurt van de Kerkeraad der Hervormde Gemeente een verzoek, om te zien naar een andere vergaderplaats.
Oorspronkelijk werden de mededelingen door de koster in de kerk bekend gemaakt, later op het kerkhof. De buurmeester gaf hem een briefje, dat na voorlezing (tweemaal meestal) getekend moest worden ingeleverd. Zo moest de koster-schoolmeester Hermanus Holtrop 4 mei 1679 het volgende voorlezen:
„Buurrichter en Buurmeesters van Ede en Veldhuizen laten hiermede een ieder weten, naar aanleiding van de laatst gehouden buurspraak, dat zij verzoeken alle geërfden om met hen en de benoemde commissie, zich te vervoegen op a.s. dinsdag ’s morgens 8 uur te Veldhuizen op de Brink, omtrent het huis van Aalbert Janssen, om nogmaals de aangemaakte landen in ogenschouw te nemen en te schatten en ook om des namiddags, als er tijd over is, ten huize van de Wed. Timmers (in de Roskam) de geschatte gelden te ontvangen. Zal men dan tevens moeten betalen de achterstallige verschuldigde gelden wegens gepachte plaggen. Wordt uit naam als te voren verzocht, dat niemand achterblijft. Tevens zullen allen, die laatst kwaad geschouwd zijn om de buurvrede of anderszins, hun boete betalen, op straffe van executie naar Buurrecht”.
Tegelijk liet de buurt Maanen afkondigen:
„Buurrichter en Buurmeesters van Ede en Veldhuizen laten ieder aanzeggen, dat aanstaande donderdag alle vreden, waar ook aan ’t Maanderbroek, moeten gemaakt wezen op straffe als naar buurrecht. Zullende de schouw daarover vrijdag plaats hebben. Een ieder kome zijn schade over”.
Weer later werd er een „bojer” (bode) aangesteld. Deze las de afkondiging op het kerkhof of aan de torendeur voor. (De torendeur was de hoofdingang der kerk). De bojer ontving voor zijn moeite 1 gl. en 10 stuiver. Zulk een afkondiging luidde aldus:
PUBLICATIE.
Mr. B. J. Hoff, subst. Buurrigter, benevens de tijdelijke Buurmeester van Ede en Veldhuizen, laaten bekend maaken, dat op Dingsdag den 6 Maart 1798 de ordinaire (gewone) Buurspraak des morgens of elf uuren op ’t koor in de Kerk te Ede zal gehouden worden, waartoe alle geërfdens en geintresseerden worden verzocht om te compereeren om meede te helpen beraamen en te resolveren en concluderen all ’t geenen wat tot welzijn van gezegde Buurte zal bevonden te behoren, terwijl men zal voortvaeren met verstek van stemmen der absenten, waarna zig een ieder kan regeleren.
Tweemaal gepubliceerd
den 25 Febr. en den 4 Maart 1798.
Ik ondergetekende verklaare den inhoud dezer publicatie gepubliceerd te hebben op de gewoone tijd en plaatse.
De gewoonte, veel vreemde woorden te gebruiken, was toen nog in zwang en de bojer zal het stuk wel enige malen overgelezen hebben, eer hij het den volke bekend maakte.
De Buurrichter was voorzitter en leidde de vergaderingen. Op zo’n buur-spraak behoefde men niet op een droogje te zitten, al was men in de kerk. De gewoonte, om ter vergadering bier te drinken is lang bewaard gebleven. Het bier kostte slechts een paar centen het pint, doch Gerrit Brouwer had in 1749 een nota van ƒ 25.— ingediend voor geleverd bier ter buyrspraeck.
In het koor stond ook de buurkist, waarin de papieren der Buurt bewaard werden. Van 1667 tot 1675 werd geen buurspraak gehouden. De reden daarvan geeft het buurboek zelf op:
„Also eenigen tijd door swevende oorlogen en andere Ravages geene Buurspraek tot Ede en Veldhuyzen geholden is, zoo is ten overstaan van Celeman van Ommeren, Buurrigter van de voornoemde plaatsen, na gedane publicatie, in ’t bijwezen van de ingezetenen na older gewoonte op „den 25 Martij 1675 weder buurspraeke geholden”.
Ook in 1795 was het niet pluis: „Anno 1795 geen buurdspraak geholden door tussenkomst der Franse”.
Op de buurrichter volgde in rang de buurschrijver, welke betrekking lange tijd door de koster-schoolmeester-doodgraver werd waargenomen. Hij moest de notulen stellen en schrijven, de publicaties tweemaal aflezen, enz. Voor al deze werkzaamheden ontving de schrijver een tractement van twee gulden ’s jaarlijks. Van dit geringe bedrag moest de man ook nog papier, pennen en inkt betalen. Door het opschrijven der Notulen zal hij echter menigmaal geen extra-punt aan zijn ganzeveer behoeven te slijpen; deze waren n.1. soms bijzonder kort. Die van 1596 luidde: „Tot schoeters zijn geordonneert Gerrit Wolters en Jan Derx”. De gehele notulen van 1600 bestaan uit deze woorden: „Anno 1600 Den XXIII Marty. Die vrede (schutting) belangende gelijck Ao 98 ver-sproocken is tegen 21 Aprilis.
Die schoeters worden gecontinueert (in hun betrekking gelaten), wie (gelijk) Annis 98 en 99”.
De buurschijvers protesteerden wel eens tegen hun geringe bezoldiging. Zo lezen we van de schrijver meester Jacobus Kerkhoff (1771—1805) het volgende:
„De custos (koster) Jacobus Kerkhoff hebbende doen voordragen, hoe dat hij als buurschrijver niet meer voor tractement quam te genieten dan twee gulden jaerlijks en daarvoor ook nog papier, pennen en inkt bij de Buurvergaderingen fourneren moest, ook dat hij de publicatie voor de Buurtvoor niet quam te doen, versoekende uijt aanmerkingen van dat een en ander, eenige vermeerdering van tractement en hierop gedelibreerd zijnde en goedgevonden op ’t Provisioneel en zoo lang de kas van de buurt zulks zal toelaten het voorzegde tractement van den Buurschijver op vier gulden te bepalen, zullende beginnen te loopen met den 1 Mey 1782, mits zorg dragende, dat de grote Schou van Wageningen in tijds in handen van de Buurmeesters van Ede worde gesteld”.
De Buurmeesters, zuinig als ze waren, confereerden en delibreerden over het verzoek, maar verhoogden het traktement met 100%, zodat de toelage voortaan ƒ 4.— per jaar werd; meester Kerkhoff kon tevreden zijn en dronk in de Roskam een extra pintje bier op de goede uitslag van zijn rekwest.
Na Kerkhoff werd meester Kool buurschrijver, daarna H. Mulder en toen deze stierf, vervulde meester Neelmeijer tot 1852 die betrekking. De jaarwedde bedroeg toen 10 gulden. Na 1852 werd tot scriba notaris Fischer benoemd en de notarisfamilie heeft tot voor enkele jaren deze functie waargenomen.
Voorts had het Buurbestuur een of meer scheuters in dienst. De schutter, scholter of scheuter was de man, die de overtreders der huurwetten bekeurde. Verder deed hij ook dienst als bode. Hij was dus zoveel als veldwachter en gemeentebode tegelijk. Door de grootte der Buurt waren er twee aangesteld, die ieder jaar opnieuw gekozen moesten worden. Meestal werden ze echter „gecontinueerd” (in hun ambt gelaten). Het tractement was nu niet bepaald daverend: voor al zijn lopen en bekeuringen genoot de man een jaarlijkse toelage van zegge en schrijve 2 gulden 50 cents. Maar er kwam nog wel eens een douceurtje bij, want de helft der boeten, die hij volgens de huurwetten iemand oplegde, was voor hem. Dit was voor de scheuter een aansporing, om extra-goed uit de ogen te kijken, want iedere geconstateerde overtreding bracht geld in het laatje. Bovendien zou hij zijn ogen niet behoeven te sluiten, als iemand hem een stuk ham of een schelharst onder de neus hield.
Zo lezen wij: Melis Cornelissen, geschut (bekeurd) zijnde met een trop schapen in der Ederengh is denzelven gecondemmeerd in de boete van 1 gl. 10 stuivers voor de buurt en 1-10 voor den scheuter, af te maken met den onderschout J. v. d. Craats (1805). Nog in hetzelfde jaar: ”5 man, elk ƒ 4.—, de eene helft voor de Buurt en de andere helft voor de scheuter”. Alzo ƒ 10.—, dat geeft een burger moed!
Later kwam er een scheuter, die ƒ 5.— honorarium ontving; in 1830 werd het ƒ 7.—. Het werk was toch voor één scheuter te omvangrijk, daarom werden er in 1838 weer twee aangesteld, die ieder ƒ 5.— ontvingen, plus het gehele schutgeld. In 1842 kreeg die van Ede ƒ 12.— en die van Veldhuizen ƒ 8.—. Twee jaar later stierf de laatste en werd de scheuter van ’t dorp weer alleen aangesteld op ƒ 20.—. In 1878 volgde een verhoging tot ƒ 50.— met de helft der boeten. De andere helft was voor de armen.
De scheuter wist wel, wat hij doen moest; ook ’s nachts moest hij er dikwijls op uit, want er waren boeren, die hun paarden ’s nachts lieten grazen op verboden terreinen. In het dorp liep hij met ,,de nachtwaker off clepperman”.
De buurmeesters gaven hem een instructie:
Art. 1. Elke week gaat de scheuter de geheele buurt rond en brengt elken Zaterdag bij den Buurmeester verslag uit.
Art. 2. Hij waakt er voor, dat er geen nieuw grintgat wordt gegraven, voordat het vorige dicht is en geeft onmiddellijk kennis van elk verzuim.
Art. 3. In den winter waakt hij er voor, dat de voerheide niet naar buiten de Buurt gebracht wordt.
Art. 4. Hij is verplicht de boodschappen der buurt te doen.
Reeds in 1690 is er sprake van een klepperman, als dienaar der Buurt. „Op ’t voorstellen van te hebben een clepperman of nachtwaker in ’t dorp is goedgevonden en verstaan om na een goet man om te zien op de beste menagie voor de gemeenten en aan te stellen op soodanige ordres als ter sulken voor hun taak berekend zijn en zich houden aan de voorschriften der Buurt”.
De man moest natuurlijk zijn loon hebben en daarom zou niemand vrij wezen om ,,’t kleppergeld” te betalen, alleen de armen behoefden niets te geven. Er waren vanzelf ook onwilligen, zoals altijd en overal. Deze wanbetalers zouden gedwongen worden te betalen. Heel deftig heette het: „d’onwillige sullen paratelijk geëxecuteerd worden op hare kosten”. (Executeren betekent letterlijk uitvoeren, n.1. van de desbetreffende strafbepaling) .
De meeste woningen in het dorp waren met stro of riet gedekt, zodat vele huizen een „subject” van brand vormden. Blussen was een onmogelijk werk en het was dan ook geen wonder, dat de buurmeesters strenge bepalingen uitvaardigden ter voorkoming van brand.
De klepperman ging samen met de scheuter op stap en moest nauwlettend toezien op het storten van as met vuur op mestvaalten, zonder het te doven. Als beide mannen ’s nachts ergens vuur in de as ontdekten, moesten zij de huislieden „opwekken en waarschouwen”. Vond men vuur bij iemand op de asvaalt, dan moest de onvoorzichtige ƒ 3.— betalen. „En so ’t reets rookt off vlamt sal hij verbeurt hebben ƒ 6.—". Geen wonder, dat de huislieden de schrik om het hart sloeg, om voor de minste onvoorzichtigheid ƒ 3.— of ƒ 6.— te betalen, ’t Was geen kleinigheid ! Iedereen doofde dan ook zorgvuldig de gloeiende as- of turfresten. De klepperman moest ook in spoedeisende gevallen het dorp rondgaan, om allerlei besluiten van ’t Buurbestuur bekend te maken. Ook niet officiële bekendmaking werden door hem de dorpelingen medegedeeld.
In de vroege morgen van 6 januari 1804 ontdekte de scheuter vuur in de vuilnishoop van Salomon Simons. Hij maakte er natuurlijk werk van en Salomon werd beboet. De schuldige klaagde ach en wee en zei, dat hij dat hoge bedrag onmogelijk betalen kon. De zaken gingen volgens hem juist slecht en van betalen kwam niets. Dat kon natuurlijk de scheuter niet over z’n kant laten gaan, want hij beurde immers de helft der boeten. Salomon werd alzo den 23 februari voor de buurmeesters „geciteerd”. Hier herhaalde hij zijn protesten op een wijze, zoals bij zijn volksgenoten gebruikelijk was. Dank zij zijn hartroerende klaagtonen werden de buurmeesters vermurwd en beboetten hem voor deze keer met 1 gulden.
Maar het muisje had een staartje. Het was immers de scheuter, die Salomon bekeurd had en niet de klepperman. De scheuter was nu niet bepaald een vriend van de nachtwacht, want hij werd door hem aangeklaagd, „dat hij des nachts versuijmde”.
De klepperman lag blijkbaar ook liever in zijn warme bed, dan des nachts in de sneeuw rond te baggeren. Het was een ernstige aanklacht, want de waker zou zich dan aan plichtsverzuim schuldig gemaakt hebben. De man werd dan ook geciteerd, doch ontkende ten stelligste alle schuld. De buurmeesters kwamen nu in een lastig parket. De scheuter beweerde, dat het wèl waar was en de nachtwacht zei van niet, terwijl beide mannen toch evenveel geloof moesten verdienen. Gelukkig wisten de buurmeesters zich uit de moeilijkheid te redden, want er werd besloten, dat ze de zaak eens zouden onderzoeken. Daarmee was de kwestie afgehandeld, beide mannen gingen huns weegs en van een onderzoek is niets gekomen.
.
De scheuter was de man der politie, dus minder gezien dan de klepperman. De huisluiden wilden dan ook niet voor hem betalen. Soms uitte zich een bijzondere vijandigheid. Zo diende de scheuter Henrik Henriks in 1707 bij de buurmeesters de klacht in, dat Gerrit Slophoos hem bij diens huis zonder redenen met een hout op de arm had geslagen. De klap kwam hard aan: 5 weken bleef Henriks onder barbiershanden (de barbier was ook heelmeester). De buurmeesters besloten, „dat Gerrit Slophoos sal gehouden zijn, barbiersloon en voor smert en pijn de volle boete aan de scheuter te betalen en sullen, indien hij in gebreke blijft, hem executeren”. Een buurbeambte zonder redenen mishandelen, dat moest gestraft worden.
Het honorarium van de „clepperman” was nu niet bepaald daverend. De man verdiende per nacht zegge en schrijve vijf cent, wat ƒ 18.— per jaar uitmaakte. Hij beurde weliswaar het dubbele van de scheuter, maar deze had, zoals bekend, nog een andere bron van inkomsten. De klepperman moest des nachts door weer en wind lopen en had dus wel een goede jas en dichte schoenen nodig. En als hij die van zijn tracte-ment moest kopen, bleef er al bitter weinig over. Dat zagen de buurmeesters dan ook in en aldus werd besloten, de nachtwacht om de 3 jaren „een roe” (jas) en een broek, mitsgaders een paar laarzen te geven. De scheuter moest die zelf nog aanschaffen, pas in 1846 kreeg hij op zijn herhaald aandringen ook een jas.
Een jas, (roe zei men toen), kostte 13½) gulden en een broek 2 gulden, behalve het maakloon. Bovendien kreeg hij nog per jaar 4 a 6 voeren slagturf, te halen uit het Edese veen, waarvoor hij beloofde, gratis rond te roepen, als er wat af te kondigen was. Ge ziet, de buurmeesters gooiden het geld niet over de balk. Alles bij elkaar, had hij nog niet zo’n slecht baantje. Op Nieuwjaarsdag ging hij de huisluiden van Ede een „welgemeend” gelukkig jaar toewensen, welke wens beantwoord werd met een zeer welkome fooi en enige hartversterking van de zijde der inwoners, ’t Gebeurde ook wel eens, dat er wat te veel „schaarpe draank” naar binnen gewipt werd, zodat de rondgang gestaakt moest worden en al zwaaiende de weg naar huis werd ondernomen. De volgende dag werd dan de tocht weer voortgezet.
Moest de klepperman zijn ambt door ouderdom of voortdurende ziekte neerleggen, dan waren er opvolgers genoeg te vinden. Toen in 1772 de Buurt vergaderde, kwam Gerrit Jansen, de zoon van de nachtwacht, met een verzoek. Gerrit Jansen had n.1. al geruime tijd de bediening van klepperman en omroeper voor zijn bejaarde en gebrekkige vader waargenomen. Hij verzocht nu hiemee voort te mogen gaan op voorwaarde, dat hij na diens overlijden tot opvolger mocht worden benoemd. De vergadering keurde dit goed, mits hij het tractement aan zijn vader uitkeerde, iets, waarmee de zoon gaarne genoegen nam. Later werd de nacht-wacht-jaarwedde op ƒ 20.— gebracht.
Toen de burgerlijke gemeente Ede zich na de Franse omwenteling georganiseerd had, trachtte de Buurt een en ander de gemeente over te doen, evenals de brandspuit, die zoveel onkosten met zich bracht. De gemeente voelde er echter niets voor. In 1877 stelde men Berend Veenendaal tot nachtwacht aan, die daardoor de bijnaam van Berend Klep ontving. De naam Klep heeft zich tot op de huidige dag gehandhaafd. Het salaris zou f 50.— bedragen, mits de gemeente ook zoveel gaf. Gezien de schrielheid van het toenmalige Gemeentebestuur kwam hiervan niets en moesten de ingezetenen hun eigen nachtwacht blijven betalen. Er werd een commissie gevormd, bestaande uit de heren notaris Fischer, dokter Thomas, penningmeester, mijnheer Hartelust en secretaris Van Nes. De nachtwacht moest maandelijks de bijdragen innen; de een gaf een gulden per maand, de ander een kwartje. Maar er waren er ook, die een dubbeltje of slechts vijf centen per maand bijdroegen. Het geld moest dan aan de commissie worden afgedragen, die voorts voor uitbetaling zorgde.
In 1887 werd G. v. d. Meijden nachtwacht, bijgestaan door A. v. d. Blaak en later M. van Gestel, die dit ambt evenwel slechts 2 jaar bekleedde. Het honorarium bedroeg toen ƒ 5.— per week. Van 11 uur ’s avonds tot 5 uur ’s morgens (van april tot en met sept. tot 3 of 4 uur) was men op de weg.
Om 11 uur begon het op de hoek bij dokter Weijer, bij de Ambtspomp: „11 uur heit de klok, de klok heit elf!” „Dat was voor de streupers, die in d’n Eng laggen, het sein, dat de nacht begon”. Zo ging het de hele nacht door, om het volle uur: als de klok sloeg, werd er geklept en werd het uur afgeroepen. Later werd de klep afgeschaft en ook het roepen bleef achterwege. Voor de dieven was het immers een waarschuwing, dat de nachtwacht in de buurt was. De defecte klep kwam later in bezit van de Vereniging „Oud-Ede”, die het instrument bij een timmerman bracht ter reparatie. Deze voelde blijkbaar niets voor antieke voorwerpen, want toen na enige tijd de voorzitter eens kwam informeren, hoe het met de befaamde klep stond, was deze helaas door de nonchalance van de timmerman spoorloos verdwenen.
Gewapend was de wacht niet, er moest zo goed mogelijk op eigen kracht vertrouwd worden. Pas veel later kregen ze een electrische zaklantaarn, eerst moest geïnspecteerd worden bij het licht van een lucifer!
Van der Meijden was ook omroeper, evenals zijn collega’s uit vorige eeuwen. Door Edes straten klonk vaak het bekende geluid van de bekkenslagen gevolgd door wat af te kondigen was. Bijv. „Hedenmorgen om half negen levendige bot aan den afslag”. Vooral in de mobilisatie-jaren 1914—1918 en daarna werd gretig geluisterd naar wat rondgeklept werd. De „distributie” liet n.1. de klepperman omroepen, wat er op de bonnen te krijgen was. Zo was deze een stuk van het dorpsleven geworden.
Vacantie was een ongekend iets. Toch was de nachtwacht eens een paar nachten afwezig, hij was op familiebezoek. Bij zijn thuiskomst ontving hij bezoek van een boze Edenaar, die hem verweet, dat hij zijn plicht schromelijk verzuimd had. Hij had n.1. om het huis geharkt en geen voetsporen van de nachtwacht ontdekt! Hij werd natuurlijk spoedig gerustgesteld.
Schokkende gebeurtenissen gebeurden er zelden. Eens was er echter moord en brand tegelijk. In de Driehoek moest een brand in een slagers-rokerij geblust worden, terwijl in het Kruipad tussen Bospoortstraat en Bunschoten iemand in een vechtpartij het leven liet.
Natuurlijk ontbraken de gebruikelijke „veurtekens”, die o.a. een brand aankondigden, niet. Een merkwaardig avontuur beleefde v. d. Meijden bij de voormalige tol onder aan de Paasberg. Laten we hem dit zelf vertellen. (Intervieuw Edese Courant febr. 1937).
„De zaok zat zo. In de nacht kwam een liekwagen de baarg af. Ik zag de wagen rijen en zag al wel aon de lanterus, dat het een liekwagen was. Goed, de wagen komt onderan en moet stoppen veur de tol, waor nu Sibbles woont. Daor kwam de koetsier tot de ontdekking, dat de kist vurt was! Dat was wel een hele gekke gewaorwording. Toen de weg terug om te zeuken. Aon de aander kant van de Paosbaarg vonden we de kist, hij stond rechtovereind midden op de weg”. „Hoe was dat gekomen”, werd er gevraagd. En de verklaring was heel eenvoudig: de kist stond in de wagen op rollen, achter een schuif, die beletten moest, dat de kist achteruit schoof. Die schuif was door een of andere oorzaak losgeraakt, waardoor de kist bij het bestijgen van de Paasberg achteruit is gerold en uit de wagen is gevallen, waarbij zij midden op de weg terecht kwam en zo recht omhoog bleef staan. De kist kon gauw weer worden opgeladen en de reis voortgezet.
Niet alleen was v. d. Meijden nachtwacht-omroeper, ook vervulde hij van 1904 tot 1934 het ambt van lantaarnopsteker. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd werd ook het ambt van nachtwacht neergelegd. Een particuliere nachtveiligheidsdienst kwam er voor in de plaats. En een ander nam het omroepersbaantje over, waarvan hoe langer hoe minder gebruik werd gemaakt.
Van der Meijden overleed in 1946.
De Buurschap had toezicht op het dorp en de buurt; al spoedig bleek voor ’t dorp een bijzondere wetgeving nodig te zijn. Er werd heel wat geboden en verboden.
De toestanden van die tijd verschilden nog al wat met die van heden. Het dorp was klein en telde slechts enkele honderden inwoners. Verreweg de meeste wegen waren zandwegen, ’s winters en bij regenperioden vrijwel onbegaanbaar. Alleen de dorpsstraat was geplaveid en wel met keien, materiaal, dat in de omgeving overal te vinden was, bovendien was dit goedkoop. Vast lag het niet; kwam er een zware wagen door het dorp, dan liet deze diepe sporen achter. Ook kwamen er gedurig gaten in en de lieve jeugd vond in de straat prachtig materiaal om er mee te smijten en te schieten. Vooral de kerk moest het ontgelden. Hoor maar: „De Kerkmeisters dagen, dat de jongens en anderen dagelijks aan de kerck, toorn en op het kerkhoff met smijten als andersints het leij-dak en glazen komen te breken, alsmede met schieten aan dezelven, so refereerd men zich aangaande de resolutie op de buijrspraak geholden Ao 1665, alwaar sulks verboden is en nu mede verboden wordt op poene (boete) van een daalder en sullen de ouders voor de kinders, basen voor haar knegts en booden moeten caveeren” (verantwoordelijk zijn). Ook wie met slingers of andere instrumenten op ’t kerkhof werd aangetroffen, werd beboet.
De dorpsstraat diende natuurlijk goed onderhouden te worden. Jaarlijks moest men „stenen gaan royen na older gewoonte”. De boeren uit Veldhuizen, zij die dus meest paard en wagen hadden, zorgden voor de aanvoer en moesten de keien brengen ter plaatse, waar de straten „gebroken” waren. Ieder was verplicht, de straat vóór zijn deur te laten repareren op eigen kosten. Ook moest ieder geërfde, als het nodig was, stenen gaan rooien. Men kon ook iemand in zijn plaats zenden. Dit werk noemde men meenwerken - arbeiden voor de gemeente. Hiervoor was al weer controle nodig. Want sommigen zonden er maar een jongen of vrouw op af. Toen het al te grof liep, werd dit verboden. „Dat neijmand enige vrouwlieden off jongens, daar manspersonen zijn, zende om te meentwerken of steen te royen, maar bekwame manspersonen”. Een enkele maal leest men, dat een oude heer, bijv. kapitein van Ommeren, verschoond bleef.
Toen de vrouwen en de jongens niet meer de heide op mochten, bleven sommigen helemaal weg, of kwamen veel te laat, zodat de boeren soms uren moesten wachten op hun lading. Ze konden hun tijd echter veel beter besteden en deden daarom hun beklag bij het buurbestuur. Weer was er een verbod nodig. „Dat zoder (zo er) gemeentwerkt moet worden, sullen alle diegenen, die werken sonder consent (verlof) wegvaren (rijden) te vroegh off gaan, verbeuren vor ijder persoon igl. 10 stuivers en die gans uijtblijven, sullen verbeurdt hebben, ijder 3 gl.” Alzo werden de nalatigen wel verplicht of gedwongen, hun plicht te doen. Moest de straat gemaakt worden, dan kwam de straatmaker en ging ijverig aan het werk, want tijd tot rusten had hij maar weinig.
Het gebod luidde: als de straatmaker een stuk gerepareerd had, moest hij direct weer naar een andere plaats, die herstelling nodig had. En wee de dorpsbewoner, als het niet vlug genoeg geschiedde, want de heren van de Buurt waren op dit punt niet mals. Er werd dan ook telkens controle gehouden: „en sal men de schouwe daerover voeren, so dikwijls met te raden bevinden sall”. Niet de straatmaker kreeg bij verzuim boete, maar de persoon, voor wiens huis de straat niet gerepareerd was, omdat hij verzuimd had, de straatmaker tijdig te waarschuwen.
Bepaald netjes en schoon zag de dorpsstraat er nu niet uit. Allesbehalve! Er liepen varkens bij de vleet door het dorp, want de huijsluijden konden de dieren niet altijd een goed hok geven. Ze lieten ze maar rondsnuffelen en dwalen op ’s Heren wegen. Alleen op het kerkhof konden ze niet komen. Vóór de toren was weliswaar een opening in de kerkhofmuur, maar in deze opening was een ijzeren rooster aangebracht, dat de varkens weerde. Zij bezeerden n.1. hun poten op de smalle ijzers. Veel klachten kwamen binnen. Immers meer dan eens richtten de dieren een ware ravage aan in de tuinen der bewoners. (Niet alleen in de dorpen, maar ook in de steden liepen eertijds de „verckens” vrijelijk rond, soms voorzien van een schel; de varkens van het klooster ontvingen bovendien van menige poorter voedsel, zodat ze er welgedaan uitzagen). Ook aan deze wantoestand probeerden de buurmeesters eindelijk een eind te maken. Er werd bepaald: ,,oick en sall niemandt verckens mogen holden op die strate, maar altijts op ’t schot holden”. Maar ach, de beesten braken gedurig los, wroetten in ’t vuil langs en op de weg en verergerden de toestand niet weinig.
In 1644 werd tenslotte door de Buurt een varkensherder aangesteld. Voor een kleine vergoeding per varken zorgde deze nu gedurende de zomer voor dit vee, wat de zindelijkheid van ’t dorp ten goede kwam. Men kon ze ook de koeherder meegeven, die ze dan tegelijk met de koeien weidde, maar niet iedereen deed dit. Ook in de Eng liepen varkens, die nogal eens schade toebrachten aan ’t gewas. Ook hieromtrent kwam een verordening: „de koeheerder sall goede opsicht holden op die verckens, ende biesten (koeien), dat sie niemandt ennige schade mogen doen”.
De dorpsstraat was aldus een voorwerp van voortdurende zorg voor de buurmeesters. Ze trachtten die in orde te houden, ook vrij van vuijligheit en andere ergernissen. Vele dorpsbewoners hadden de minder aangename gewoonte, hun as- en mesthopen tot op de straat te deponeren. Langs de weg liep een goot, om het water af te voeren. Binnen die goot lagen allerlei minder geurige dingen; men kwam vaak ruimte te kort, dus werd de mesthoop uitgebreid tot op de straat. De Buurmeesters gaven, als ’t een beetje kon, gaarne wat toe, maar soms liep de maat wel eens over. Daarom werd „het raetsaam gevonden, dat een ijeder in het dorp alle mesthopen, hout, asch en andersints van ’s heeren straeten late op-ruijmen tot binnen de goten”, ’s Zaterdags moest alles opgeruimd zijn, wat in de week er neergelegd was. De boeren, en de meeste dorpsbewoners waren dit, moesten dan de mest enz. weggereden hebben. Op de dag, waarop men zich voor de zondag diende voor te bereiden, moest alles voor ’t huis verdwenen zijn, op poene van een gulden. Sommigen smijten hun afval maar op straat. Prompt volgt een nieuwe ordonnantie: „oick sall niemandt enigh dreck off vuijligheit op de straet leggen”.
Hier woont Lambert de timmerman. Hij heeft het erg druk, want er is juist een zending hout aangekomen, die opgestapeld wordt vóór het huis. Er komt plaats te kort, dus ook de goot verdwijnt onder de latten en de planken. Maar o wee, er valt een zware regenbui en de straat, ook bij buurman, loopt onder, daar de goot verstopt is en het water niet gauw genoeg weg kan. Buurman, vertoornd zijnde, gebiedt Lambert het hout weg te nemen. „Neen” luidt het antwoord, „ik heb geen plaats meer binnen”. Driftig loopt buurman naar de buurmeister en deze is van oordeel, dat het recht zijn loop moet hebben. Aanstonds komt het bevel aan de schuldige: „dat Lambert de Tijmmerman voor zijn deur sall laeten een behoorlijke hoel (goot), om bekwaem het water te kunnen lossen en sijn hout binnen de hoel holden”. (1664). Nu is Lambert genoodzaakt, zijn hout uit de goot te halen, want de buurmeesters laten niet met zich spotten.
Een onaangename geschiedenis beleefde Ds Cloeck (1672—1714 en in de kerk begraven). Deze woonde in de pastorie aan de Arnhemseweg (thans Bergstraat). Naast de pastorie liep een weggetje naar de kerk, dat geregeld door de predikant en zijn gezin gebruikt werd. De buurman van de dominé was boer Matthijs Jansen van Engelenhoven en het pad liep langs zijn erf. Vlak er naast lag een mesthoop. Op zekere dag zag Ds Cloeck tot zijn ergernis en verbazing, dat het pad door mest versperd was. Protesten bij Engelenhoven baatten niet, deze was zelfs zo brutaal te beweren, dat het pad zijn eigendom was en hij er mee doen kon, wat hij wilde. Daar het alleen door de dominé en de zijnen belopen werd, was het, volgens hem, geen openbare weg meer. Of Ds en „sijn huijs-vrouw oock dikwils klaagden off kijfden”, het hielp niets, de snode Matthijs legde „sijn messe zo breedt uijt, dat de voorbijgangers over de messe moesten gaan”. Aldus de verklaring van een buurvrouw. Lange tijd duurde deze ongewenste toestand, tot dominé, teneinde raad, zich tot de buurmeesters wendde. Deze waren zeer onpartijdig en rechtvaardig. De predikant moest bewijzen, dat het pad vroeger publiek was geweest en nog wel af en toe door de omwonenden werd gebruikt. Dit was naar de verklaringen der buren inderdaad het geval. Zij moesten hun getuigenissen op verzoek van buurrichter en buurmeesters schriftelijk bevestigen. Ds Cloeck had het onrecht en de last geduldig gedragen, maar nu kwam er een eind aan de onaangename toestand. Een der getuigen verklaarde, dat het inderdaad zo was, als de predikant beweerd had en zij besloot haar verklaring met de woorden: „also men schuldigh is, de waerheijt te getuighen, heb ik deze niet konnen weijgeren. Des geteekent op den 31 Martyus 1696. Anna Brans”. Heel het dorp was in beroering door de rebouwigheit van de snode Matthijs, die de predikant aldus „scandaliseerde”. Hij moest op het matje komen en kreeg te horen, dat hij onverwijld het pad in goede staat diende te brengen. Aldus geschiedde en weldra was de rust in het dorp, die door het optreden van een onvriendelijke buurman zo wredelijk verstoord was, weer teruggekeerd.
Toen men voor enige jaren enige graafwerkzaamheden verrichtte naast huize „Solitude” aan de Bergstraat, deed men aldaar een merkwaardige vondst. Bij het graven kwam een kist voor de dag, waarvan het deksel versierd was met enige rosé rozen van harde was. Toen het deksel verwijderd was, bleek de kist het geraamte van een hond te bevatten. Er naast lag een kluitschop, dus was het een schaapshond geweest. Uit een en ander valt op te maken, dat oudtijds hier een landbouwer woonde, die ook schapen hield, zoals trouwens iedere boer. De man had blijkbaar bijzonder veel met z’n hond op, waarom hij hem niet als een hond in de grond wou stoppen, doch een versierde kist gebruikte om het trouwe dier een eerlijke begrafenis te geven. Dit was voor die tijden al heel iets bijzonders.
Ook het vee, de beesten, schapen en verckens waren een onderwerp van voortdurende zorg voor het buurbestuur. De meeste inwoners van het dorp waren boeren of hadden vee. ’s Morgens werden de koeien uit de stal gehaald en door de Molensteeg naar de weiden op Veldhuizen gebracht. ’s Avonds werden ze weer opgehaald. De boer moest zeer zuinig op de mest zijn, immers kunstmest was nog een ongekend iets en een steeds groeiende en hoger wordende mestverzameling in de potstallen was een waardevol bezit. (Een 40, 50 tal jaren geleden kon men nog troepen koeien door het dorp zien trekken, o.a. van een vrachtrijder-boer).
Een man, die de buurmeesters veel moeite gaf, was de molenaar of liever zijn molen. Deze stond aan de Molensteeg, terwijl ook de „Achter-dorpse weg” (thans Telefoonweg) er langs liep. De vroegere stond op een heuveltje en grensde aan bovengenoemde wegen; de tegenwoordige Telefoonweg liep er toen omheen. (Volgens kadastrale kaart van 1831). De hedendaagse molen dagtekent uit 1865.
Een tweede molen moet gestaan hebben aan de westzijde van de Schaap-steeg. Toen de molen verdwenen was, heette het terrein nog steeds „de Meulepolle”, We komen deze molen in geen enkel geschrift tegen, echter staat ze aangegeven op een oude kaart der Veluwe in de Gelderse Geschiedenissen van Slichtenhorst.
Tweemaal per dag passeerden de koeien enz. dus de molen. Dit was een gevaarlijk punt, want de wieken sloegen laag over de grond en wee de koe, het schaap of varken, die er te dicht langs komt. Om nu iemand op wacht te zetten, ging moeilijk en derhalve diende de molenaar voor een goede heining om zijn werf te zorgen, tenminste in de tijd, wanneer de dieren naar de weiden gingen.
Er werd aldus een verordening gemaakt: „dat de mulder d’heinige sal maecken om de meulen, tegens den eersten meij ende so verre hij het niet en dede eenige beesten groot ofte cleijn waeren gedoodt, sal hij geholden sijn voor elk beest te betalen 7 pondt groot”, (1664). Ieder gedood dier moest hij dus behoorlijk vergoeden.
In 1683 werd nogmaals vastgesteld, dat de mulder er voor dient te zorgen, dat „den bestialen” door de molen geen schade wordt aangedaan. Hij moet op 1 mei er voor zorgdragen, dat de heining in orde is. Verongelukt er een koe door de rondzwaaiende wieken, dan verbeurt de molenaar ƒ 42.—. Is het een varken, dan ƒ 24.—. Bij zulke bepalingen zal de man wel gezorgd hebben, zijn heining in goede staat te doen brengen en houden. De Molensteeg zelve stond onder voortdurende controle. Vooral de zomertijd gaf de buurmeesters heel wat werk. In die tijd staan immers het graan en de vruchten te velde en dan mochten de dieren geen schade veroorzaken. Zij, die koeien in de weide hadden, moesten deze dicht houden (de wei althans), ook de „buurvrede” d.i. de afrastering der erven naar de eng, de bouwlanden. Was die vrede niet in orde, dan liepen koeien en kalveren, schapen en varkens en wat meer op het erf in vrijheid rondliep de eng in en vernielden nog meer dan ze aten. Enkele dagen na de Buurspraak volgde dan de gebruikelijke schouw door schout en buurmeesters.
In 1598 werd voorgeschreven, dat geen schapen op de Eder-Engh werden toegelaten „voordat de leste garf daarvan is, ’t schodt op een schelling”. Het schijnt niet veel geholpen te hebben, de boete werd voortdurend verhoogd; in 1738 luidde het: niemand mocht van 1 april af tot de laatste boekweit van ’t land is, schapen hoeden in de eng op boete van telkens ƒ 6.—. De scheuters hadden handen vol werk en speurden evenwel ijverig naar overtredingen.
Zoals bekend, ontvingen de buurmeesters geen tractement. Ze zullen wel eens gedacht hebben, moeten we al de moeite voor niets doen ? Voor wat hoort toch wat? Vele boeten bestonden uit een tonne biers en op de buur-vergaderingen werd behoorlijk bier gedronken. Maar meer dan eens namen de buurmeesters er een goed dagje van. Er werd nogal eens schouw gehouden en na afloop van die vermoeiende bezigheden lieten zij zich in de Posthoorn of in de Roskam een „ordentelijcke maeltijt”, zoals het in beschaafde termen heette, voorzetten, een overvloedige maaltijd dus, rijkelijk met wijn besproeid. Zo had kastelein Steven van de Hart van de Posthoorn in 1753 een verteringsnota van 23 gl. en 2 stuivers ingediend. Voor die tijd een hele som. Boze tongen beweerden, dat ze expres een ordonnantie uitvaardigen of weer eens een schouw voerden om straks behoorlijk te kunnen schransen.
Deze hadden betrekking op landbouw, veeteelt en waterlossing. De Menen of wel de Edermeen (thans Heremeijen genaamd) en de Kievits-meent werden als wei- en hooiland gebruikt. Aan een goede afscheiding tussen de percelen van de verschillende gebruikers ontbrak nogal wat.
In ’t voorjaar en in de herfst trokken er troepen koeien, varkens, schapen en ganzen met hun herders en herdertjes door de Meent. De vraag drong: Wanneer ophouden met weiden? De hooiers pleitten natuurlijk voor vroeg ophouden, maar de anderen wilden zo lang mogelijk hun vee er in laten. De Buurspraak moest beslissen. Ook in het najaar kwamen er geschilpunten; wanneer mag er geweid worden? De geërfden waren de belanghebbenden van weerszijden en zo liep het meestal op een compromis uit.
In 1635 werd radicaal besloten: niet meer voorweiden. Dit was gemakkelijk genoeg gezegd, maar de uitvoering liet nogal eens te wensen over. Nog in 1663 werd geordineerd, dat de hooilanden aanstonds „dicht” gemaakt moesten worden en dat ieder met vee op zijn eigen terrein moest blijven. Ook waren er boeren, die ’s nachts hun paarden of koeien in de Meen dreven (als van olds!). Dat was natuurlijk al helemaal buiten de schreef. Bij betrapping volgde eerst een ton bier als boete, later een dubbele boete!
In de herfst, als het hooi binnen was, mocht weer geweid worden. Had ieder nu maar zoveel geduld, tot inderdaad alle hooi weg was, dan hadden ze de Buurspraak heel wat discussie’s kunnen besparen. Ook in de Eng werden beesten geweid vóór de roggen gezaaid was en ook hier was strijd genoeg wegens tegengestelde belangen.
Een scheivoor vormde een duidelijke grens tussen de weiden van verschillende boeren. De koeienheuers mochten graag zo’n scheivoor als weg gebruiken. De beesten vonden het erg goed daar, op de scheivoor zelf groeide wel niet veel, maar op de beide zijkanten was rijkelijk voedsel te vinden. En wat wist nu zo’n koe af van het mijn en dijn! De heuer zag natuurlijk niets en liet de dieren rustig grazen. Gevolg klachten bij het Buurbestuur. Prompt maakte de Buurspraak uit: op scheivoren mag niet geweid worden.
Ook langs de kanten der gruppen, sloten en waterlopen groeide volop gras en ook hier lieten de herders hun dieren grazen. Maar het gevolg was, dat op de duur vele wallen werden ingetrapt en dus de waterafvoer werd belemmerd. Maar dat raakte de herder niet. Gedurig moest de Buurspraak dit verbieden.
Elke schapenboer liet zijn kudden grazen op een bepaald gedeelte van de heide. Dat was langzamerhand zo’n soort gebruiksrecht geworden. Maar ook hier kwamen natuurlijk afwijkingen voor, ja, er waren er, die zelfs helemaal geen recht hadden. Elk moet met zijn schapen op zijn streek blijven, stelde de Buurspraak vast. Niet één keer, maar vele malen moest deze wet herhaald worden. Zoals gewoonlijk, want de mensen waren blijkbaar hardleers.
De dieren moesten natuurlijk af en toe gedrenkt worden. Dat deden de koeheuers dan ook op bepaalde plaatsen. Dit waren meestal uitgegraven gedeelten van de Wetering of andere sloten. Maar daardoor kwamen ze weer in conflict met vlas en hennep verbouwende boeren, die in zo’n verbreed stuk sloot een geschikte gelegenheid vonden om te „reuten” (roten of rotten van vlas). Het water werd daardoor ongeschikt voor drinkwater. Volgden gedurig verbodsbepalingen.
Toen de toestand der boeren wat beter begon te worden, trachtten sommigen hun bezit wat te vergroten. Ze gingen bij hun grond wat woest-liggende buurgrond aanmaken. Maar dat ging niet! Dit was in strijd met het gemeenschapsbelang. De „Gemeente” behoorde immers aan de gemeenschap, aan de Buurt, de geërfden. Niemand mocht zich daarvan iets toeëigenen. Voortdurend werd er geklaagd; het Buurbestuur greep in en de schuldigen moesten de reeds ontgonnen grond laten liggen of er voor betalen.
Een merkwaardig besluit nam de Buurt in 1607. De bouwman van de Slunt zal, ten profijte van de buren, een hengst, een beer en een veer (var of stier) houden, waarvoor hij dan het gebruik van enige landerijen had. Op de Buurspraak was de zaak besproken en in orde gemaakt. Dit was dus een soort voorloper van de tegenwoordige hengsten-, stieren- en varkensfokverenigingen. Zelfs mocht de bouwman er een brouwketel op na houden. In de Brouwerstraat te Ede was weliswaar een bierbrouwerij, maar het was voor de boeren op Veldhuizen veel gemakkelijker, het bier vlakbij te kunnen kopen. En een bouwman wou toch wel eens iets anders dan water drinken!
Het spreekt vanzelf, dat de historische waterlopen goed in orde moesten gehouden worden en de verdere sloten en gruppen eveneens. Geregeld werd er dan ook schouw gehouden en tegen on- of kwaadwilligheid streng opgetreden. De „Vorstelijke Brief” van 1460 werd nog steeds gehandhaafd. Maar de waterstaatkundige toestand was allengs door het afgraven der venen geheel veranderd, lazen we en de Kade, die oorspronkelijk het water van het veen moest keren, diende later er voor te zorgen, dat het water niet in ’t veen kon lopen. Dit was door het afgraven heel wat lager geworden. Een en ander had voor Ede een aangenaam gevolg. Vanaf de Grift werden sloten tot de Kade gegraven teneinde de turf per schip te kunnen afvoeren. Wijken werden ze genoemd, de Krakerswijk en de Jufferswijk herinneren er nog aan.
Zo kreeg Ede scheepvaartverbindingen via de wijken, Grift en Rijn met Holland en het overige Nederland. Vooral de wijk langs de Buursteeg was van belang en is ook het langst in stand gehouden. Het Pakhuis werd een opslagplaats van de wol, die verder per schip verzonden werd en per kar was aangevoerd. Ook hetgeen voor Ede bestemd was, werd hier opgeslagen en voorts verder getransporteerd.
In ’t lage gedeelte der Buurt was water genoeg. De schout Gosen van Ommeren (1628—1667) kreeg in 1663 vergunning in Veldhuizen een visvijver te mogen graven, langs zijn weide en ongeveer 2 roeden breed. Hij moest echter langs de noordzijde een goede voerweg onderhouden en een recognitie betalen.
De buurmeesters zorgden er voor, door controle van klepperman en scheuter, dat de huisluiden niet al te ruw met vuur omgingen of op enige andere wijze het brandgevaar verhoogden. De schoorstenen schijnen vaak zeer slecht te zijn geweest, ja, sommige woningen hadden niet eens een rookafleider; het was soms maar een opening in het dak! Het was waarlijk een wonder, dat niet meer huizen een prooi der vlammen werden. De grote brand van 1684 noodzaakte de buurmeesters nog in hetzelfde jaar strenge bepalingen uit te vaardigen, om een ramp van zulk een omvang voortaan te voorkomen. Er werd dan ook „geresolveert” dat niemand, die een nieuw huis wilde zetten, „ofe ’t geen vervallen is, wederom mocht wederophalen”, met enig dak van stro zal mogen dekken. Het moest met pannen geschieden, die met kalk bestreken dienden te worden. Men mocht zelfs geen dokken gebruiken. De dorpsbewoners stoorden zich echter weinig aan deze voorschriften, zodat (zoals van olds) weer vele nieuwe huizen met strooien daken verrezen, tot grote ergernis der buurmeesters. Daarom volgde in 1693 een nog strenger verbod: „De strooien daken en de dokken van timmeragien in ’t dorp Ede staande, sedert den laatsten brand van 1684 nieuw getimmerd, zullen worden afgebroken op boete van ƒ 25.— en toch verplicht of te breken, tot welke executie den scholtus van Ede verzocht wordt, aan de buurmeesters de sterke hand te bieden”. Verder werd bepaald, „dat men alle jaar eenmaal de schoorsteenen in het dorp sal visiteeren en die geen schoorsteen hebben, sullen die moeten ophaken, soo haast haar mogelijk is”.
Een brandspuit kende men niet, zelfs geen brandhaken, om de huizen om te trekken. De brand van 1684 had echter tot gevolg, dat er een brandweer gevormd werd en allerlei attributen aangeschaft. „Voorts sal men uijt de gemeene penningen brandhaken laten maken, ook sal eijder huisgezin een brandtonne moeten hebben, ter ordinaire (gewone) grootte naar Arnhemse mate, sullende eijder sijn emmer op Sint Martendag (11 november) moeten toonen”. En kwam men al die bepalingen na? Het verbod van strooien daken te hebben zeker niet, want bijna honderd jaar later (1754) moest men nog „de gedekte daken tot verschoning van brand verbieden”.
Niet lang voor 1684 vond Jan van der Heijden de brandspuit uit. Hoewel men het nut van zo’n brandblusmiddel terdege inzag, kon er voorlopig nog niet aan gedacht worden, er een aan te schaffen: men had genoeg te doen met de opbouw der in de as gelegde huizen. Toen de spuiten echter meer en meer algemeen begonnen te worden, wilde men in Ede er ook een aanschaffen.
In 1721 werd dan ook besloten, het scheutershuisje aan de Veldhuizer-brink publiek te verkopen en de kooppenningen te besteden tot aankoop van een brandspuit met bijbehorende materialen, zoals emmers, zeilen, haken en leren (ladders).
De eerste spuiten waren vrij primitief, zo moest bijv. het waterreservoir met emmers gevuld worden. Geschiedde dit niet vlug genoeg, dan gaf de straalpijp op een gegeven ogenblik geen water meer. Die spuit was natuurlijk een vreemde machine, die veel bekijks had. Men moest leren, hoe er mee om te gaan en dit had natuurlijk aanvankelijk veel voeten in de aarde. Gelukkig had de uitvinder er een grote instructie bijgevoegd, die aangaf, hoe men moest manoevreren.
Hierin lezen we o.a.: Tot ieder spuijt wordt altijd een bequaam getal persoonen of werkluiden gestelt en bescheiden, nabij de spuijt wonende om de Brandspuijt bij den Brand te brengen en te bewerken, uijt welke men drie of vier van de bequaemste en radste uijtkiest, en aen deselve beveelt men het uijtleggen van de spuijtslang en ’t voeren daarvan. Diegeene die de slang van de spuijt afvieren, moeten niet meer bot toe geven, als degene, die de slang uitleggen of ophalen, na haar trekken; tot dat sij klaer sijnde roepen: GAAT JOU GANG! De spuijtpijp verplaatst moetende worden, moet de slang, om niet te sleepen, opgenomen en nagedragen worden, enz.
In 1746 brak er te Bennekom een brand uit en daar de Ambtsjonkers noch de Buurmeesters van Bennekom een spuit rijk waren, werd die van Ede geleend en bewees er goede diensten. De Ambtsjonkers waren er dan ook zeer erkentelijk voor en schonken ƒ 25.— aan de Buurkas van Ede.
Uit allerlei rekeningen blijkt, dat de spuit nog al veel aan onderhoud kostte. Veertig jaar had men haar in bezit, ze was gedurig gerepareerd en opgelapt, maar tenslotte was ze practisch onbruikbaar. Er moest een omvangrijke herstelling plaats hebben. De kas der Buurt kon belangrijke uitgaven niet gedogen, zodat men met de handen in het haar zat. Toch moest de spuit vernieuwd worden. Ten einde raad besloot men een hoofdelijke omslag te heffen en wel „in Ede voor eiken stuijver aan ’t kleppermansgeld betaald, nu 10 en in Veldhuizen van elke heerdstede 5 stuijver”. Natuurlijk zouden ook hier weer nalatigen zijn en er werd dan ook geresolveerd, dat de onwilligen met het dubbele bedrag zouden gestraft worden.
De herstelling geschiedde naar wens, maar er daagde weer een nieuwe lastpost voor de buurmeesters op. De brandzeilen, emmers enz. waren zo goed als versleten en wat hielp een herstelde spuit, als de noodwendige aanvullingen ontbraken. Niet alleen was het materiaal onbruikbaar en versleten, veel was ook zoekgeraakt. Geen wonder ook, als men hoort, hoe vreemd er mee werd omgesprongen. Velen leenden bijv. ladders en emmers met alle gevolgen van dien. Om de geërfdens al weer en meer geld te laten opbrengen, ging ook moeilijk. Gelukkig kwam er uitkomst. De bezitters van het Edese Bos stelden de Buurt voor, langs het bos een laan te laten aanleggen. Hierdoor zou de Buurt wat grond verliezen, waarvoor de boseigenaren 175 guldens als vergoeding wilden geven. Het Bestuur ging hier met genoegen mee accoord. De onverwachts verkregen som werd nu gebruikt, om de brandweermaterialen in behoorlijke staat te brengen. Brandtonnen, emmers en leren werden aangekocht. Men zou tevens zorgdragen, dat deze niet meer door Jan en alleman zouden misbruikt worden.
Het materiaal werd opgeslagen onder „een Luijfzel” (afdak), dat afgesloten kon worden. Er werden verscheiden sleutels gemaakt en niemand kon de leren voortaan meer lenen. Toch stoorde men zich al bitter weinig aan deze verordening, blijkbaar pasten meerdere sleutels op het slot van het „Luijfzel”, zodat het lenen weer een aanvang nam. Weer kwam een nieuwe verordening, luidende „dat niemand, hij sij wie hij sij, eenige leeren van de buurte sal mogen ontlenen, sonder consent van de Buur-meesteren en sullen van nu of aan voor ijdere leer moeten betaelen daags 2 stuijvers”. Dat hielp, want om 2 stuivers voor zo’n ladder te geven, daar bedankte men voor.
Vijf en twintig jaar later, in 1784, was weer een nieuwe spuit nodig. Om het geld bijeen te brengen, werd een extra-belasting op de huizen gezet „en wel in ’t dorp als voor de klepperman en in Veldhuizen voor tweepeerdsplaatsen 4 stuijvers, van 1 karpeerdsplaats 2 stuijvers en van de keuters 1 stuijver”.
In de Franse tijd vestigde zich de burgerlijke gemeente naast de Buurt en er kwam financieel enige verlichting voor de Buurmeesters. In 1802 verzocht men aan de Regering van Ede of deze de pomp voor de Posthoorn en de put in de Kleefse hoek in orde wilde laten brengen. De Buurt zou dan zorgen, dat de spuit in orde was. Dit verzoek werd ingewilligd en de Buurt nam ter bestrijding der kosten een dubbel klapgeld. De tijden veranderden en ook de buurmeesters ondervonden de druk der „Franse broeders”. Zij moesten nedrig de maire (burgemeester) verzoeken, een collecte te mogen houden ter bestrijding der onkosten betreffende de spuit. De buurmeesters, die nooit een ander naast zich hadden geduld, moesten nu de onderhavige dienaar spelen en dat beviel hen maar heel slecht.
Na de Franse tijd, dus onder ’t koninkrijk, dacht de Buurt de Gemeente met het brandwezen te belasten. In 1818 werd besloten, de spuit, na onpartijdige taxatie, aan het Ambt over te doen. Maar dit bedankte er feestelijk voor, ook drie jaar later, toen men de spuit, met alle aankleve van dien, zelfs gratis wilde afstaan. De gemeente begreep, dat het een duur cadeautje zou zijn, want de spuit verslond heel wat dubbeltjes. De Buurt moest zich dus in vredesnaam met de brandweer blijven belasten. En alweer eiste de spuit dringend herstel......... en de kas was leeg. Vele erfpachtplichten maakten van de gelegenheid gebruik en trachtten gronden tegen „penning 20” aan te kopen. De Buurt ging er mee accoord en de opbrengst zou strekken tot herstel der spuit en het in orde brengen van heulen en bruggen.
Dit is de laatste maal, dat er in de buurboeken van de brandspuit sprake is. Eindelijk zou de gemeente de zorg daarvoor op zich nemen. Van het begin af was de spuit een bron van ergernis voor het Buurbestuur geweest en de buurmeesters waren met het besluit niet weinig ingenomen. Zij waren nu eindelijk verlost van een grote lastpost, die een lange lijdensgeschiedenis achter zich had. In 1822 besloot de gemeente, voor Ede, Lunteren, Geld. Veenendaal, Harskamp en Otterlo elk een brandspuit aan te kopen en trok daar ƒ 1350.— voor uit.
Het uitgestrekte Edese Bos, het Gello, de Sijsselt, de heide en de vele stuifzanden herbergden tal van dieren ,die de landbouw vaak grote schade berokkenden, zoals herten, wilde zwijnen, vossen, hazen en konijnen. In vroegere tijden belaagden zelfs wolven het vee. Op het vangen van wolven werd een zeer hoge premie gesteld. Zo werd in het Kwartiersreces van 1 aug. 1645 bepaald: „Alsoo de wolff tegenswoordig in Veluwen aanwascht en meer schade doet als eenige jaaren herwaard, is goetgevonden nu voortaen op ’t vangen van een olden wolff te stellen voor een premie vijftig gin. en voor een jongen thien gulden”. In 1674 bedroeg de premie voor een rekelwolf 50 gulden, een vos en een wilde kat 3 gulden. Er kwamen reeds in 1640 „klagten binnen over de groote schaede, die de vos in de wiltbaen van Veluwen als anders doende is. Op ’t vangen en vernielen van denselven wordt een praemie gesteld, op ijder vos telkens 4 gin. ende van jongen half geit, mits dat deselven met de vellen ter Cameren van de gedeputeerden gelevert worden”. Nog in 1745 waren de wolven in Gelderland inheems.
Reeds in de 14e eeuw bestond hier en daar een wildafweer en de oudste buurboeken spreken van het onderhoud van „de wiltvreede als van olds”, maar omstreeks 1600 werd een en ander beter en afdoende georganiseerd. Toen was de eng bij het dorp door een wal omringd. Ook andere aangemaakte gronden, zoals de Sluntereng en de Luttikereng (later Kluddereng geheten, zij lag in de omgeving van de Kolkakkers) waren beschermd.
Er ontstond langzamerhand een gemeenschappelijke actie voor het maken van aanleggen van een wal met gracht, ook wildgraaf genaamd. Die wal moest niet een enkele eng beschermen, maar moest de toegang tot alle buurgronden afsluiten. Hij diende zich aan te sluiten bij de Doesburgse wal en in ’t Zuiden aan de Maanense. Op de wal stond een houten schutting, terwijl de wegen, die er door liepen, met hekken waren afgesloten, die vanzelf konden dichtvallen. Op de wal werden op kritieke punten soms ’s nachts vuren aangelegd, om het wild te keren. Een vrij diepe gracht diende mede tot afweer.
De wal was nu zo’n 1 1/2 uur lang en kostte natuurlijk heel wat aan aanleg en onderhoud. In ’t voorjaar begon de scheuter met de controle, want alles moest, voor dat de vruchten te veld gingen, in orde zijn. De drie buurschappen zouden dit gemeenschappelijk doen, maar aan die zo nodige samenwerking ontbrak nogal het een en ander. Maanen en Doesburg maakten soms geen aanstalten, om reparaties uit te voeren, in de hoop, dat de Buurt Ede-Veldhuizen dit zou doen. Maar die bedankte daar feestelijk voor en gaf uitdrukkelijk te kennen, dat zij in Maanen en Doesburg niets aan de Wildgraaf wilden laten repareren.
Zo bestond er dus een merkwaardige afweer tegen het wild. We kunnen echter beter zeggen: af en toe. Want weer en wind deden de wal in verval brengen en ouderen en jongeren deden mee door het vernielen van het houtwerk en het dichttrappen van de gracht. Die wal was immers een prachtige gelegenheid voor de jeugd om er haar vernielzucht aan bot te vieren, terwijl het houtwerk als brandhout dienst deed. Ook de draaihekken moesten het dikwijls ontgelden.
Zo verviel de wildgraaf allengs en kon geen diensten meer doen, daar het wild door de gaten kroop en de veldvruchten vernielde.
Telkens weer komt nu de graaf ter sprake, want gedurig is de zaak stuk en regent het klachten. En nu kon het Buurbestuur de scheuter wel aansporen tot nauw toezicht en gedeelten van de wal tot onderhoud opdragen aan bepaalde personen, maar deze bedankten er voor, aan ’t herstellen te blijven, als er telkens weer vernield werd. Zodoende was het gevolg, dat naast korte tijden van voldoende sluiting er lange perioden kwamen van zeer onvoldoende afweer.
Soms spreekt het Buurboek er lange tijd niet over, er werd af en toe een grote drijfjacht gehouden en men heeft waarschijnlijk daarna minder overlast van het wild gehad. Een ander gevolg was, dat het toezicht nu begon te verflauwen en de wal meer en meer verviel.
In 1760 was het opnieuw heel erg. De wal was voor een groot deel vernield en ’t Buurbestuur niet bij machte, het euvel te keren. De ingezetenen van het dorp wendden zich nu tot het Kwartier van Veluwe te Arnhem met het dringende verzoek om hulp bijv. door het wegschieten van een groot deel der wilde zwijnen. Er werd een commissie gevormd, die de zaak goed aanpakte. De verklaringen van een veertien-tal getuigen werden op schrift gesteld en door schout Dirk van der Hart gezegeld. Een en ander ging vergezeld met een „memorie van klachten”. Deze memorie bevatte een 12-tal punten en vermeldde o.a. „dat de zwijnen veel schade toebrengen aan het coorngewas; dat de landerijen, voor de tweede maal omgeploegt en besaaijt sijnde, andermaal door de wilde swijnen zijn omgedolven; dat men oock te vreesen heeft voor de Boekweijt, die nog staet gesaaijt te worden, dat men aan den Boschkant van Ede absoluut geen aardappelen kan pooten; dat de tiendens sullen verminderen van Predikant en Coster; dat de swijnen niet alleen des nagts koomen, maar selfs op den dag tot bij den huijse Nergenae” (bij Ben-nekom).
Vele klachten omtrent de schade, door de wilde zwijnen veroorzaakt, kwamen binnen. Sander Thijsen bekent: „den 12 April 1760 des morgens ten vijf ure na Wekrum gaande, gezien te hebben een koppel wilde swijnen van off. 15 stuks”. Cornelis van Rennes heeft verscheidene malen in deze lente troepen wilde swijnen tussen de struiken gezien. Zo ging het maar door: Brandis van Raaij had wel ƒ 60.— schade en Roetert van Reemst had tot driemaal toe gezaaid, en tot driemaal toe was alles verwoest. Ook kwam Derk Jansen nog verklaren, dat in de nacht van zaterdag op zondag (27 april) de varkens een stuk land met aardappelen bepoot te eene male hadden omgeploegd en geruïneerd.
28 april 1760 werd de memorie verzonden naar het Kwartier van Veluwe. Of men er baat bij gevonden heeft, is niet bekend. Wel weten we, dat tien jaar later, in 1771 de Buurt weer grote kosten moest maken door een nieuwe wildwal aan te besteden „tegen de meer en meer toenemende overlast welke dese Buurschappen ondervinden door de veelvuldige harten, welker aantal van tijd tot tijd quam te cresseren (toenemen) tot importante schade der eigenaren”.
Men maakte er flinke haast mee, want ’t volgende jaar was zij reeds in orde. Men had de wal aangelegd van de Sijsselt af over de Berg en de Veldhuizer Brink tot aan de Wetering. Ook liep er een tak naar de Does-burgerheide. De graaf werd boven 7½ voet breed en 3 voet diep, de aarde werd naar de kant van ’t dorp opgeworpen tot een wal, weer 3 voet hoog. Daar boven kwam een houten afsluiting van 3 voet hoog, gevormd door palen op een afstand van 1½ roe van elkaar, verbonden door 2 stevige planken. De Bosmalen zorgden voor het hout. Voor een hert was het dus nodig om er over te komen een sprong te maken over een afstand van 7½ voet en een hoogte van 6 voet. Een varken, dat in de graaf kwam, stond dan voor een aarden wal van 6 voet hoog, benevens de houten afsluiting van 3 voet. De Buurt had succes met haar werk, althans enige jaren en de gebruikelijke klachten bleven uit.
De nieuwe wal was op 700 gulden begroot, maar de kosten waren plm. 122 gulden hoger. Dat was een groot bedrag en de buurmeesters hadden heel wat moeite, het benodigde geld bijeen te brengen. De boerenplaatsen en dorpsbewoners, wier bouwland aan de wildgracht grensde, moesten een zeker bedrag opbrengen, terwijl Kernhem 50 gulden had beloofd. Het Burgerweeshuis te Arnhem, dat tienden onder Ede in eigendom had, schonk 75 gulden. Dit had tot gevolg, dat de voorgenomen aanslag ten laste der grenseigenaars kwam te vervallen.
Het kwam er nu op aan, de wal in goede conditie trachten te houden. Dit kostte natuurlijk weer geld, waarom besloten werd, voor ’t jaarlijkse onderhoud een belasting te heffen.
Een jaar of zeven ging alles naar wens, maar in 1778 was het weer mis. Het hout was door het weer aangetast en vernielzuchtige jongens beschadigden en vertrapten heel wat, het toezicht van de opzichters ten spijt. De hekken en de toegangswegen deden geen dienst meer, zodat de „swijnen en de harten” vrijelijk toegang tot de bouwlanden hadden. De wildgraaf lag op vele plaatsen geheel open, er was zelfs geen geld meer in kas, ja men had zelfs schuld wegens gedane reparaties. Nog erger! De Buurt Veldhuizen weigerde verder haar jaarlijkse bijdrage voor de wildgraaf te betalen. Ze hielp nu immers toch niet meer, nu ze kapot was. Ede stelde nu voor, aan Veldhuizen de wal over te doen en wel het gedeelte, dat in de laatste Buurt lag. Hiermee nam Veldhuizen genoegen en zou dus voortaan voor haar deel van de wildafweer zorgen. Ede zelf moest nog beslissen, tot hoever het de wal wilde laten repareren, want de kas liet voorlopig nog niets toe. Intussen verviel de graaf meer en meer; latten en planken vielen er af en verschaften ook thans weer voor verscheiden huisluiden te Ede een welkome brandstof. Het was te voorzien, dat er op die manier niets meer overbleef. Ondanks het toezicht der beide opzichters en de ordonnanties der buurmeesters werd de schutting meer en meer gesloopt en de wal vernield en ingetrapt. Om weer grote onkosten te maken, was onmogelijk; de kas was leeg en bovendien kon men het er niet over eens worden, hoe aan geld te komen. Dan maar weer een dringende boodschap tot de bevolking gericht: „men sal zig niet meer verstouten, om enig hout van den wiltgraaf weg te halen”.
In 1779 besloot men de kering te laten blijven van Kernhem af tot de Paasberg toe. Maar er kwamen weer klachten over de herten opdagen. Van de wilde zwijnen horen we bijna niet meer, deze ruige rovers schijnen grotendeels verdwenen te zijn door de talloze drijfjachten. Maar er moest raad worden geschaft, de herten konden toch niet ongestoord hun vernielend werk blijven voortzetten! In uiterste nood nam men een kordaat resoluut besluit: „ieder zal een gedeelte van den wildgraaf moeten onderhouden na rato van zijn land. De scheuter zal om de andere dag, except (uitgezonderd) des Zondags van den 2e meert tot den ie december de wildgraaf nagaan en gebrek daaraan vindende aanstonds aan den verschuldigdde van dat deel kennis geven op verbeurte bij achteloosheid van den eersten dag 1 schelling en den tweeden dag 2 schellingen”. Op de grenspalen der verschillende delen plaatste men nummers, opdat de scheuter kon weten „in welk deel de harten zijn doorgebroken”. Tevens zou de klepperman de behulpzame hand bieden, waarvoor hij 6 gulden per jaar ontving.
Deze maatregel schijnt geholpen te hebben, want later wordt niet meer over de wildplaag gesproken. Bovendien verminderde het grote wild langzamerhand sterk, zodat ten laatste de wildkering overbodig werd. Op vele plaatsen is deze thans nog duidelijk waarneembaar, het houtwerk en de hekken zijn natuurlijk allang verdwenen, maar de resten van gracht en wal kan men nog hele einden volgen.
Rampen en boze tijden II
1624
Sinds omstreeks 1590 waren de Spaanse troepen, die hier zoveel onheil stichtten, van de Veluwe verdwenen. Maar de tachtigjarige oorlog (1568—1648) duurde nog voort en als zij een kans zagen, kwamen de vijandelijke benden weer „moeskoppen” (stropen en branden).
De winter van 1624 was streng en de rivieren vroren dicht. Ofschoon men van de boze voornemens afwist, nam men geen voldoende maatregelen tot afweer. Ook de IJsel zat dicht en dreigde voor de vijand een ijsbrug te vormen. Daarom werd het ijs voortdurend stuk gehakt. Ook de boeren uit Ede en Barneveld werd een gedeelte toegewezen. Richter van Essen had evenwel verzuimd, de boeren, die dit deel der rivier hadden moeten openhouden, de nodige bevelen hiertoe te geven. Daarom was de Ysel ter lengte van 14 tot 15 roeden niet „gebijt”. Het was natuurlijk hoogst roekeloos en onvoorzichtig, de vijand een brug te laten, om in de Veluwe te komen. De Heer van Marquette was door Prins Maurits belast met de verdediging van de IJsel en hij wordt in schimpschriften uit die tijd met ronde woorden verweten, dat hij de verrader gespeeld had. Het zou toch gans niet moeilijk geweest zijn, de vijand de overtocht over de ijsbrug bij Dieren te beletten. Een geschiedschrijver zegt: „het ware aldaer met weijnich volkx te keren geweest. Maar daer is niet eenen mensche gevonden, die hem (de vijand) tegen-stant ghedaen heeft met geweer of wapen, niet een enigh man heeft zich vertoont, noch enige scheute op haer gedaen”.
De vijandelijke benden ,onder aanvoering van de Geldersman Graaf Hendrik van den Berg (nog wel familie van Prins Maurits) maakten vanzelf een dankbaar gebruik van de ijsbrug en zijn troepen stroomden ongehinderd de Veluwe binnen. De voorlopers gingen aanstonds aan het plunderen, de kastelen Delen en ten Haege onder Otterlo trof o.a. dit lot; wat niet meegenomen kon worden, werd stukgeslagen, verscheurd en vernield. Graaf Hendrik verleende aan ieder, die er om vroeg, vrijgeleide, maar waarschuwde de lieden meteen op dat vrijgeleide maar niet te veel te vertrouwen, daar zijn manschappen naar zijn bevelen niet luisterden! Het gelukte hem niet, enige steden te bemachtigen, de burgerij was n.1. voortdurend onder de wapenen, het ijs in de grachten werd stukgehakt en de wallen, door ze met water te begieten, in spiegelgladde ijsbanen herschapen. Maar de Veluwse dorpen en kastelen hadden nu de volle zwaarte van de inval te verduren.
De vijand had ontzettend veel te lijden van de strenge koude. „Wat zij dansten en sprongen, sij en conden de koude niet van het lijf dansen en schudden; veele haerer zijn het wel ghewaer gheworden, want eer sij weer terugghe uijt de Veelau geraekten, warender al veel soldaten, die de handen en voeten soo vervroosen waren, is jae eenighe zijn van koude dood ghebleven; want offer schoon houts ghenough in de Veelau is te bekomen, soo en conden haer die menschen niet verwarmen, insonder-heijdt dieghene, die dach en nacht onder de blaeuwen hemel moesten blijven met het gheweere in de hant, ofte die des nachts in een hutgen schuijlden”.
18 febr. 1624 kwam het Spaanse leger voor Arnhem en trok dezelfde dag door naar Ede.
Daags voor Vastenavond bracht de Edese jager Jan Derckz. Timmer voor de kerkmeesters twee mud rogge naar Arnhem, om af te leveren, tenminste dat was zijn voornemen. Want onderweg hoorde hij, dat de vijand over de IJsel was gekomen, zodat Jan Derk onmiddellijk rechtsomkeert maakte. In het dorp teruggekomen, borg hij paard en wagen met de rogge in de schuur. Maar de vijand drong weldra het dorp binnen en verbrandden zijn huis met schuur en rogge. De overige rogge, die bij de de kerkmeesters in huis was, werd meegenomen voor de paarden.
Toch was dit verlies nog niet het ergste. De geschiedschrijvers meldden, dat er in Ede en Veldhuizen vreselijk huisgehouden werd. Men dringt de woningen binnen, slaat kisten en kasten open en neemt wat men meenemen waard vindt. De dorpelingen werden op de schandelijkste wijze mishandeld en gedwongen de plaats te wijzen, waar kostbaarheden verborgen zijn. Als men eindelijk genoeg gestolen en vernield heeft, wordt de woning vaak in brand gestoken en elders nieuwe buit gezocht. Een troep ellendelingen dringt het kasteel Kernhem binnen en plunderde en vernielde ook daar, wat los en vast zat. In de kelders van het kasteel werden de wijnvaten stuk geslagen en de kostelijke drank met volle teugen naar binnen geslagen. Anderen halen koeien en varkens uit de stallen en braadden het vlees boven grote vuren aan het spit. Het getier en gevloek der beschonken soldaten mengde zich met de wanhoopskreten der mishandelde boeren en burgers. En als ’t dan eindelijk avond geworden is, liggen zestien woningen in Ede en zeven boerderijen op Veldhuizen in de as. Het was een ware ramp.
Opeens schrikten de woestelingen zich echter nuchter door de hun niet onbekende tonen van het Wilhelmus! Zij er van door, met zoveel van hun buit, als ze nog dragen konden. Zij meenden, dat een Staats leger naderde! Weg, zover mogelijk, voor ze werden neergesabeld. De gestolen goederen, zelfs wapens werden weggeworpen. Tot de Ginkel duurde de vlucht, daar gelukte het Graaf Hendrik zijn benden tot staan te brengen. Maar de aftocht ging verder! Op de open heide en in het struikgewas hebben de verschrikte rovers een kwade nacht gehad, want het was vinnig koud en menigeen bleef doodgevroren achter.
Wat was toch de oorzaak van deze panische schrik en overhaaste vlucht?
Een jager van ’t Huis Harslo bij Bennekom dwaalde door de bossen om op de stropers te passen en kreeg de zonderlinge inval om eens lustig het Wilhelmus te blazen met het boven omschreven gevolg.
21 febr. begon het te dooien, zodat de vijanden moesten maken, dat ze wegkwamen. Ds Theodorus Wintges (of Wijntjes) hield de 25 febr. „een vast- en danckseggesdach”.
1629
Vijf jaar later trok nogmaals een Spaans leger onder Graaf Hendrik de Veluwe binnen, bijgestaan door een Duits leger, ’t Was ditmaal te doen, om Prins Frederik Hendrik te dwingen, het beleg van den Bosch op te breken. Gedachtig aan de vijf jaren geleden plaats gehad hebbende plunderingen, trachtten de dorpelingen met geld brandstichting en plundering af te kopen. Het baatte echter niet en opnieuw werd Ede het toneel van verwoestingen en wreedheden. Door Graaf Hendrik verleende vrijgeleiden hielpen ook ditmaal niets. Zijn soldaten stoorden zich er in ’t geheel niet aan en roofden naar hartelust. Het dorp Wolfhees vooral moest het ontgelden: het werd met kerk en al in de as gelegd!
De inneming van Wezel door de Staatse troepen dwong de vijand in allerijl terug te trekken.
Wat Ede en omgeving ook nu weer te lijden heeft gehad, leert ons het Kwartierreces van Veluwe van 1630. Voor enige maanden werd een deel der belasting kwijtgescholden. Ook Ds Wintges kreeg ƒ 150.— tegemoetkoming in de door hem geleden schade. „Alsoo vermits de groote schaede door des vijants invasie in Veluwe sedert den 13en Julij des verleden jaers 1629 bij de ingezetenen van dien tijd van omtrent drie maenden uijtgestaen vast alle de pachteren van generale middelen als oock een grot deel van de Geestelijke goederen desselven quartiers over soodanige schaede klagtig gevallen sijn ende bij requesten redelijcken quijtslag ver-socht hebben” (werd zulk over de volgende middelen toegestaan van 1 April tot 30 September) tot Ede:
„Van de Wijn, brant en azijnen een vierde part.
Van de tapbieren een vierde part.
Van de 18 stuiversbieren een seste part.
Van de Hoornbeesten een derde part.
Van ’t gesaaij een seste part.
Van ’t Bestiaal en soutgeld een seste part.
Ende van 't gemoal een vierde part.”
1635
In het late najaar sloeg bij een zwaar onweer de bliksem in de toren. Dit had rampzalige gevolgen: de toren brandde geheel uit, de spits viel op het kerkdak en een groot deel der kerk ging in vlammen op. Ofschoon de dorpers en de buurters elkander krachtig hadden bijgestaan om te redden, wat te redden was, het einde werd een troosteloze ruïne. Men bleef echter niet bij de pakken neerzitten en kerk en toren werden weer opgebouwd. De kerk helaas slechts gedeeltelijk: de noordelijke zijbeuk werd niet hersteld, zodat de hervormde gemeente tot op de huidige dag een geschonden kerk bezit.
Velen gaven voor de opbouw grote sommen. Vooral de familie Van Ommeren gaf aanzienlijke bijdragen. Zo gaf bijv. Celeman van Ommeren „tot opbouwing van onze, God beter ’t, afgebrande kerk” ƒ 400.—. Diderik van Ommeren schonk ƒ 3000.—. De Buurt Ede-Veldhuizen uit de buurkas ƒ 50.—
Pas ongeveer 35 jaar later was men de gevolgen van de brand te boven. In de vernieuwde kerk werden ook ramen door particulieren geschonken. Zo schonk bijv. 26 mei 1641 Reinier van Ommeren een „glas”. De klokken waren naar beneden gevallen en gebroken. Ze waren door de hitte van ’t vuur gedeeltelijk gesmolten en met vuil en allerlei brandresten weer gestold. Juli 1636 werden de overblijfselen naar Amersfoort, naar de klokkengieter Peter van Trier vervoerd. Er was 3068 pond klokken-spijs. De gezuiverde klokkenspijs werd naar Huissen vervoerd, waar de nieuwe klokken gegoten werden. Het opschrift luidde:
Door het vijer ben ick gevloten
Pieter van Trier, Johan Philippsen en Willem Efferts hebben mij gegoten. Anno 1636.
Het kleine klokje was in 1679 reeds gebarsten en moest opnieuw gegoten worden.
1672
Dit jaar was geen bepaald aantrekkelijke tijd voor Ede: de Fransen bezetten het dorp, met al de nare gevolgen van dien. Ede lag in de etappe, er was dus een bezettingstroep. Zondag 2 juni had Ds Mom nog gepreekt en de diaken Jansz Brouwer gecollecteerd. Nog dezelfde dag vluchtte hij hals over kop naar ’t westen „om oorzaak des oorlogs en om zijn schriften te salveeren”, zijn papieren te redden. Enige weken later keerde hij weer terug. 18 oktober van hetzelfde jaar stierf hij.
De Fransen waren evenwel niet zulke woestelingen als de Spanjaarden, van plunderen en branden lezen we niets. Wel werd van de bevolking geld en voedsel geëist, een enkele maal lezen we van chantage door Franse soldaten. Slechts weinigen kwamen ter kerke en de collecten daalden sterk.
Ook werd gedurende de bezetting geen buurspraak gehouden.
1684
Het jaar 1684 was droog en heet, reeds in het voorjaar was dit het geval. Alles was kurkdroog, zodat de brand van 1684 ontzettende gevolgen had.
Bovendien stond er een straffe wind, die het blussen zeer bemoeilijkte. „Den 27 mei 1684 zijnde dinsdag, klokke vier, na den middig, is er binnen Ede ontstaan een schrikkelijke brand, waarin verslonden zijn twee en twintig huizen en vier bergen”. Aldus tekende de diaken aan in zijn collecte boek.
De brand ontstond in de kosterie, waar de koster-schoolmeester-buur-schrijver-doodgraver Hermanus Holtrop woonde. (Deze kosterie stond op de plaats van de tegenwoordige pastorie Hervormde Gemeente aan de Grote Straat). De brand kreeg een geweldige omvang: van de kosterie tot aan de Molenstraat bij de tegenwoordige spoorlijn was alles weg, ook waarschijnlijk de pastorie. Met spoed werd met de opbouw begonnen, de kosterie verrees nog in hetzelfde jaar. (Afgebroken in 1914 voor de bouw der tegenwoordige pastorie, de laatste bewoner was de horlogemaker Harmsen). De pastorie Bergstraat enige jaren later (1688).
Vele nieuwe huizen droegen het jaartal 1684 in muurankers, tot voor weinige jaren droeg een huis in de Molenstraat nog die bezienswaardigheid.
De brand werd door het dappere optreden van drie personen, die door de Schout gehuurd waren, gestuit in het huis van Matthijs Everts Kuiper, dat reeds in volle vlam stond. Voor hun hulp kregen ze twee zilveren ducatons. De Ambtsjonkers wilden echter dit geld niet terugbetalen, ze verwezen de schout naar het dorp Ede.
Door de grote droogte ontstonden er in 1684 ook zware bosbranden bij Wekerom, Reemst en Deden. Voor de laatste grote brand werd volk opgeroepen uit Ede, Wekerom, Veldhuizen en Maanen, dat dagenlang in de weer was. Ook de Schout sloofde zich uit. Hij liet 2 tonnen bier uit het dorp aanrukken en beloofde de mannen elk twee schellingen vergoeding. Zelf was hij 4 dagen en 4 nachten in de weer geweest, deed zwaar en gevaarlijk werk en rekende voor al zijn moeite ƒ 36.—. Bovendien was zijn paard door de vermoeienis, de rook en ’t gemis aan drinkwater zo dampig geworden, dat hij het dier op de markt te Utrecht voor slechts ƒ 20.— moest verkopen. Schade ƒ 50.—. Aldus bracht heer Schout ƒ 86.— in rekening. Maar de Ambtsjonkers, zuinig als ze waren, keerden hem ƒ 54.— uit, wat volgens hen een behoorlijke tegemoetkoming was.
Voor de „verbranden” was het verlies van huis en haard een ramp, vooral voor de gewone man. De Heer van Wassenaer, eigenaar van Kernhem, dominé Johannes Cloeck, benevens ouderlingen en diakenen, wendden zich de 9e maart 1685 tot de Gedeputeerden van ’t Quartier van Veluwe met het verzoek, „te overleggen, hoe deselve ingesetenen op ’t gevoeg-lijckst te soulageeren sijn”.
De Gedeputeerden voldeden aan dit verzoek en deden onderzoek, 1 Februari 1686 werd aan de volgende personen voor twee jaar vrijdom van Hoofd- en Haardstedegeld verleend: Johan Maeszen, Matthijs Snijder, Marij Stevens, Andries Jansen, Derk van Deelen, Derk de Wever, Geertrui Smit, Jan Bijscheer, Peter Cramer enz., in totaal 27 personen.
1783
In de loop der eeuwen teisterden cholera en pokken meermalen de bevolking. Zelfs in de 19e eeuw kwam nog een hevige pokkenepidemie voor.
In 1783 heerste in ons gewest een gevaarlijke besmettelijke ziekte, disenteria epidemica geheten. Zij sleepte honderden mensen ten grave.
In Ede, dat toen een bevolking van pl.m. 600 zielen had, waren gedurende drie maanden van de 296 lijders 108 gestorven. In die tijd was de „Oranje-dominé ” Muntingh hier predikant. Niet alleen door zijn liefde voor het Oranjehuis die hij geenszins onder stoel en banken stak, won hij de harten van de meesten zijner dorpsgenoten, maar ook omdat hij „schier nacht en dag met onverdroten ijver tot heil der lijdende mensheid bezig was. Hier troostte hij bedroefden, daar stond hij stervenden in hunne laatste ure bij, ginds weer wees hij kleinmoedigen op een betere toekomst”.
Omstreeks 1850 heerste tot tweemaal toe een cholera-epidemie. Vooral in de steden met hun zeer onhygiënische toestanden, maakte deze ziekte vele slachtoffers. Men trachtte door allerlei voorbehoedende maatregelen de ziekte te keren. Ook in Ede werden in verschillende onderdelen der gemeente commissies benoemd om te zorgen voor een geschikt lokaal, ten einde bij het uitbreken der cholera aldaar de lijders heen te brengen en te verzorgen. De gezamenlijke onkosten bedroegen daarvoor 450 gulden.
Ook kermissen en jaarmarkten binnen de Gemeente werden verboden (1849).
Over de inkomsten der buurt
De Buurt had een oppervlakte van 1129 h.a. Het terrein was voor verreweg het grootste deel onbebouwd: heide, bos en zandverstuivingen. Nog in 1852 was 1069 h.a. onbebouwd. Hoe het in vroegere eeuwen gesteld was, is moeilijk te zeggen. Vele stuifzanden bedekken n.l. bouwland, zoals bij het egaliseren en afgraven van het Maanderzand ten zuiden van de spoorlijn ten behoeve van de woningbouw in het Maander-park in de jaren vóór de oorlog 1914—1918 zeer duidelijk gebleken is. (1905). Eertijds waren zelfs de veenstreken in het westen voor een deel met heide bedekt. Voorts waren vele heidevelden vroeger bouwland, terwijl bij het in cultuur brengen van moerassen soms omgewaaide bossen te voorschijn kwamen (de bomen lagen steeds in de richting noord-west zuid-oost).
Een der beste kenners der Veluwe, n.l. Dr Ir W. A. J. Oosting, schreef in 1940: „De bodem van de Veluwe is niet zo onvruchtbaar, als zij door vele schrijvers genoemd wordt. Er is nauwelijks een plek te vinden, die niet eens door de mensen bewoond werd. Vele heidevelden vertegenwoordigen vroegere bouwlanden”. Het is waarlijk geen wonder, dat deze heidevelden op veel plaatsen weer in vruchtbaar bouwland omgetoverd zijn, vooral sinds de tijd, toen de kunstmest haar intrede deed.
Toen de Veluwe een bevolking had gekregen, vond zij naast heide en zandstuivingen vooral bossen. Er is wel eens beweerd, dat een eekhoorn de Veluwe van Oost naar West kon doortrekken zonder op de grond te komen. Van Amersfoort tot bij Ede strekte zich het Sylva (Bos) Renhem uit. Nog tegenwoordig liggen in omgeving van Lunteren het Neder- en Overwoud. Het Moffetbos, ook wel Moft of Mofheggen geheten, lag naar de zijde van Bennekom en Wageningen. Het grensde aan het Edese Bos. Ook bossen verdwenen en werden heidevelden en bouwgronden. Toen de mens kwam, had hij hout nodig voor de bouw van zijn hutten en voor brandstof. Hij nam wat hij nodig had. Eeuwenlang. Maar tot behoud van het bos deed hij niets, zodat het voormalige oerwoud voortdurend in omvang verminderde. Ook het drijven van het vee in de bossen, wat alle boeren deden, was voor het bos zeer schadelijk. Zo schreef de bosmeester Frerick van Rennes in 1561 betreffende het Mof-bos „nu worden de jonge vuijtspruijtende boemckens comende van den eeckel (eikel) theuren aencomende saisoen terstont bij den beesten wederom verdorven ende vernijelt”. Geen wonder, dat van het Mofbos na enige tijd wel een derde deel verdwenen was. Met het Gello is het net zo gegaan, evenals met de Sijsselt. Van het laatste heeft echter de Heer van Kernhem weer een degelijk Bos gemaakt. Hoe het Edese Bos behouden bleef, hebben we gelezen. Hier werden indertijd radicale maatregelen genomen.
De heidevelden waren van ouds voor de geërfdens een noodzakelijkheid. Zij leverden plaggen voor de stallen, brandzoden en heidekruid. Maar bovenal vormden ze het terrein, waar de schapen konden weiden. Nagenoeg iedere boer had schapen. De Schaapssteeg was bijv. de weg, langs welke de Veldhuizer boeren hun schapen naar de heide dreven. Later werden de kudden alleen nog aangehouden door de gunstig gelegen hoeven, terwijl na de verdeling der buurgronden het aanhouden van schapen alleen mogelijk was voor boerderijen, die eigen velden bezaten. De boer was de eerste, die profijt van de heidevelden had. Vervolgens kwamen de wolhandelaars, de spinners en de wevers. Veenendaal dankte een deel van zijn handel en nijverheid aan de schapen van de Edese heidevelden.
De voordelen waren aldus vele, waarom het billijk was, dat men zich ook enige uitgaven, dus belasting, diende te getroosten.
De eerste nodige inkomsten schijnen uit boeten bestaan te hebben en bij buitengewone uitgaven werd een hoofdelijke omslag ingevoerd. Weldra bleken de boeten niet meer voldoende op te brengen, zodat in 1633 besloten werd, van de huizen en landerijen een jaarlijkse belasting te vorderen. Deze gronden bestonden meest uit turfveen. Zo besloot men reeds in 1635 de venen, lopende van de Wetering tot de Hanepol jaarlijks te verpachten, om de Buurkas te stijven.
Een andere bron van inkomsten vormden de nieuwe gronden, die in cultuur werden gebracht. Daar ze feitelijk aan het algemeen gebruik onttrokken werden, werd er een jaarlijkse erfpacht gesteld. Om die gronden te verkrijgen, moest men ze in de buurspraak aanvragen, want al de geërfden moesten over dat in erfpacht geven beslissen. Eerst groef men maar raak, maar toen het te grof liep, werd een verordening opgesteld. In 1683 besloot men, dat al degenen, die in de laatste 50 jaren grond hadden aangemaakt, daarvoor in eens een vergoeding zouden geven en wel voor iedere roede goede grond 6 stuivers, voor middelmatige 5 en voor slechte grond 4 stuivers. Mocht men echter zonder aanvraag toch beginnen, dan zou voor elke roede of gedeelte ervan een boete van 25 gulden geheven worden. Door deze belasting ontving de Buurt in genoemd jaar ruim 300 gulden.
De Buursteeg, een lage veenachtige streep gronds van Veenendaal tot aan het Pakhuis en omgeving heeft de Buurmeesters heel wat voordeel bezorgd, maar niet minder verdriet en narigheid.
Reeds in 1583 werd voor 20 jaren het recht van uitbaggering en afgraving afgestaan aan Hendrik Peters en Hendrik Aalberts voor de somma van duizend caroliguldens. Toen die 20 jaren om waren, was er weinig veen meer over, zodat de Buurmeesters de Steeg moesten laten liggen. Gelukkig kwam een zekere Herman Hermansz. met het voorstel, het afgegraven veen tot bouwland te maken, waarvoor hij het land 20 jaren in bruikleen kreeg-. Na afloop van die termijn moest Hermansz. enige landpacht betalen. Aldus geschiedde en veel voormalige veengrond werd in bouwland herschapen.
Maar door het afgraven van het veen daalde de bodem, wat nare gevolgen had. Met de zo nodige afwatering liep het hopeloos spaak en gehele stroken landerijen kwamen met gewas en al dikwijls onder water te staan. De Buurmeesters dienden voor een goede afwatering te zorgen. Maar ze wensten voor dat verre veen liefst zo weinig mogelijk te betalen en lieten de zaak maar op zijn beloop. Teneinde raad schreven de Veenraden der Gelderse en Stichtse Venen in 1752 een deftige, maar onaangename brief. Gewezen werd op het feit, dat deze zomer veel overlast werd gevonden van het water uit Veldhuizen en Edermeen, dat naar de lager gelegen Buursteeg stroomde. Zelfs kon de Kade het water niet tegenhouden, deze liep over en bezweek zelfs. Dringend verzochten de Veenraden een middel in het werk te stellen, dat „het bovengemelde water geleijt wordt en exoreerdt so als van olds door het Velthuijser schut gebruikelijk is geweest, opdat de geërfdens clagteloos mogten worden gesteld, in welks verwachting wij eindigen en UEd. bevelen in Godes dierbare invatexie”.
De buurmeesters deden wel iets, maar lang niet genoeg, zodat de geërfdens niet „clagteloos” konden blijven en weldra weer op verbetering kwamen aandringen. Men wenste de Buursteeg zo opgehoogd te zien, dat het water er niet meer over stromen kon. Maar dit was in de ogen der Buurmeesters ondoenlijlk en veel te kostbaar, dus werd de veenstreek weer aan haar lot overgelaten.
In 1773 wilde men een strook gronds weer uitbaggeren, om de kas te stijven. Natuurlijk volgde er een nieuw protest uit Veenendaal en van afgraven kwam voorlopig niets. Eerst in 1805 werd besloten de Steeg te verpachten, alleen moest er een uitweg blijven voor Veenendaal. De verpachting der venen bracht heel wat geld in ’t laatje.
Een onverstandig ding deden de Buurmeesters in 1693: ze vergrepen zich aan andermans grond en dit kwam hen duur te staan. Men liet zich n.l. verleiden, om turf in het Doesburgerveen „bij clockenslagh publijck te doen veilen en vercopen”. Maar op die grond had de Buurt Doesburg recht en zij zond dan ook een request aan den Hove van Gelderland, dat daarop Ede-Veldhuizen voor de Rechtbank daagde. De zaken werden onderzocht en Doesburg in ’t gelijk gesteld, terwijl de Buurmeesters hun voortvarendheid met 105 gulden en 15 stuivers boete moesten betalen. Dat was een lelijke tegenvaller! Maar hoe konden de Buurmeesters toch zo onverstandig doen! Het schijnt, dat de grenzen der verschillende buurten niet precies vastgelegd waren, zodat er nogal eens wrijving ontstond over de juiste afbakening. Ook met de grenzen aan de andere zijde der Buurt was er gedurig herrie met Doesburg lazen we reeds; door het poten van lanen en het recht trekken der grenzen kwam hier een eind aan.
Ook met Maanen was er wel eens iets scheef. Er diende eindelijk een einde te komen aan die onaangenaamheden, vond men en ook hier moesten de grenzen goed aangegeven zijn. In 1754 werd daarom besloten de grenzen tussen Veldhuizen en Maanen „in presentie van oude kundige luijden en de onderschout Steven van Raay, af te paaien tot voorcoming van verdere verweijdering en onenigheden” en tot onderhoud van goede harmonie en vriendschap. Een wijs besluit!
De Buurmeesters deden nog wel wat meer dan turf verkopen en gras verpachten. Het is o.m. aan hun initiatief en welwillendheid te danken, dat menige fraaie beuken- en eikenlaan werd aangelegd, die het dorp en omgeving zeer verfraaiden. Menige laan bestaat nog, terwijl andere wegens ouderdom gerooid moest worden, zo bijv. de prachtige Boslaan, die tot in het dorp reikte.
In 1732 verzocht de heer van Kernhem een laan te mogen aanleggen van het Huis naar de Stompekamp. Dit werd toegestaan, mits hij de waarde van de grond betaalde, die geschat werd op ƒ 25.—. Maar de Heer van Kernhem vond deze som te laag en schonk tot grote voldoening der buurmeesters 60 gulden. Geen wonder, dat de milde gever met aangename woorden bedankt werd voor zijn royaal gebaar. Zoals bekend, bestaat de laan nog en is dus thans (1957) 225 jaar oud. Daarna volgde goedkeuring van ’t Bos om de alléé door te trekken tot ’s Gravenbergje en een Doolhof aan te leggen.
Toen de laan naar de Stompekamp voltooid was, maakten sommige boeren er gebruik van. Maar dit vond de eigenaar minder gewenst en aangenaam. De Buurmeesters, gedachtig zijnde aan zijn mildheid, vaardigden dan ook aanstonds een ordonnantie uit „dat niemant meer door de alléé van Kernhem sal mogen rijden op poene van een daalder”.
Het Huis Kernhem was bouwvallig en slecht; het was bijna onbewoonbaar. In 1802 besloot de Heer van Kernhem, Jacob Unico Willem van Wassenaer, het af te breken en door een nieuw gebouw te vervangen. Aldus geschiedde. Ook de grachten werden gedempt. Om dit te kunnen doen, vroeg de eigenaar aan de Buurt daartoe het nodige zand. Tegen betaling natuurlijk. Gaarne willigde men het verzoek in; zand was er in overvloed te krijgen en dan nog wel tegen betaling! Ook ditmaal bleek de Heer een mild koper, want hij gaf niet minder dan ƒ 30.—.
In 1768 kwamen enige ingezetenen met het verzoek, een dubbele laan aan te leggen van de Bospoort tot aan het Bos. Gaarne wilden de Buurmeesters aan dit verzoek voldoen, maar...... de kas is hiertoe niet toe
reikend. Echter zal de houtrichter, oud-burgemeester Wichers van Wageningen, die er ook voor was, aan de Bosmalen van 't Edese Bos voorstellen, jonge bomen te geven, op voorwaarde, dat de grond het eigendom der Buurt blijft, maar de bomen van ’t Bos.
In december 1768 was men reeds druk bezig met het aanleggen der laan. Bovendien werd nog verzocht, een tweede laan aan te leggen. Het verzoek luidde o.a. „dat het voor de ingeseetenen van Ede een seer aangenaam gesigt soude uijtleeveren, wanneer met uijt het midden deezer gemelde alléé een tweede trok, loopende vandaar op de Koeijweg”. Ook dit verzoek werd toegestaan. De fraaie dubbele laan (de Boslaan) werd inderdaad een sieraad voor het dorp. Zoals reeds gezegd, moest hij voor een 50-tal jaar geleden gerooid worden.
Deze waren nog een overblijfsel van de heidense Germaanse tijd. Lange tijd hadden ook de meibomen de straten van het dorp versierd. Slechts enkele houtkopers hadden het gebruik volgehouden, tot ver in de 18e eeuw. Maar de meibomen werden zonder enige vergoeding uit het Bos gehaald en dus maakte „het Bosch” er een eind aan. Aanvankelijk was het planten van een Meiboom een soort godsdienstig gebruik en had niemand er iets tegen.
Maar ’t Paasvuur bleef gehandhaafd. Hoog laaiden de vlammen op onder ’t gejuich van jong en oud. Voor de ouders had ’t Paasvuur nog een andere betekenis. Er werd n.l. een soort volksgericht aan verbonden. Daar was bijv. een ingezetene, die zich vergrepen had aan een ingewortelde en in ere gehouden volksgewoonte of -wet. Er werd een stropop gemaakt, die de schuldige moest verbeelden. Toen de rook en de vlammen opstegen, kwam een troepje mensen met de pop aangedragen en wierp die onder allerlei uitroepen en schimpscheuten in ’t vuur. Voor de meeste omstanders was het duidelijk, wie de pop moest voorstellen. En zo ze er niet alles van begrepen, dan brachten de kreten der vuurtjesstokers hen wel op de hoogte.
Inderdaad kon het gebeurde een uiting zijn van het volksgewoonte ten opzichte van een ernstig vergrijp, dat niet onder de strafwet viel. Maar als zo iets vaker gebeurde, dan was de kans groot, dat naar een slachtoffer gezocht werd. Dan werd iemand slachtoffer gemaakt. Er was dan echter geen sprake meer van een volksgericht, maar van ongeoorloofde en misdadige aanranding van een onschuldige in zijn eer en goede naam. Het Paasvuur werd o.a. gehouden op de Paasberg. Het houtgewas leed soms erg door het old gebruuk, daar veel hout vernield en opgestookt werd. Er kwamen daarom klachten binnen van de eigenaars. Ook anderen zonden een rekwest in. Dit zullen ongetwijfeld de inwoners geweest zijn, die wel eens het slachtoffer geworden waren van een ontaard stropoppenspel. Hoe het zij, de Buurspraak van 1797 verbood de Paasvuren. Een zestal personen toonde zijn blijdschap over dit verbod. Ze gaven ieder een zesthalf (d.i. 5 stuivers en de 6e stuiver half) aan de buurkas. Ondanks het verbod van Paasvuren te houden, werden elk jaar nog talrijke hopen oude rommel, takken, doorns enz. op de avond van de 2de Paasdag verbrand. In sommige dorpen wordt dit stuk folklore thans aangemoedigd en in ere hersteld, al of niet gepaard gaande met vroegere Germaanse gewoonten, volksdansen, enz.
In deze eeuw verloren de vergaderingen der Buurt een groot deel van hun belangrijkheid. De Franse tijd bracht grote ellende onder het volk, velen veramden, families verlieten het dorp, huizen stonden leeg, sommige werden zelfs afgebroken. Na de revolutie kwamen er nieuwe organen, die verschillende functies, eertijds toekomende aan Buurspraak en Kerk, voortaan zouden uitoefenen. Het Ambt (later gemeente na 1817) zorgt voor de toren, het onderwijs, de politie, de brandweer, de openbare wegen enz. Buurwegen en -waterlossingen bleven voor de buurten.
De Buurt had uit zijn inkomsten en „herediensten” gezorgd voor straten, wegen en waterlossingen. Maar de Gemeente, die voortaan de zorg had, kreeg van die inkomsten niets. Al was nu een en ander in de Wet geregeld en voorgeschreven, eeuwenoude functies konden maar niet in een handomdraai aan een ander lichaam worden opgedragen. De zaak werd op de lange baan geschoven en het zou jaren duren, voordat inderdaad de Buurt af was van de functies, die nu de Wet aan de gemeenten opdroeg. Conflicten zouden daarbij niet kunnen uitblijven. Door deze veranderingen behielden de buurvergaderingen alleen hun privaatrechterlijke bevoegdheden. Hun publiekrechterlijke verloren ze.
Een voordeel voor de Buurt was het, dat de spuit in 1821 aan de Gemeente werd overgedragen. Een grote financiële verlichting was dit: zij had nu geen onderhoudskosten meer!
De oude moeilijkheden van eeuwen her waren nog geenszins verdwenen: zij deden zich ook thans nog gelden. Zo werd bijv. geklaagd over het te vroeg drijven van beesten, paarden en schapen in de Meijen. Sommige boeren brachten de waterlossing in gevaar, door op eigen houtje waterlopen af te dammen. De Buurt had al moeite genoeg om de waterlossing behoorlijk te doen functioneren en besteedde er heel wat kosten aan. Nog steeds kibbelden de Buurten onderling over allerlei kwesties, vooral over grensscheidingen, het advies van „oude kundige luijden” ten spijt. Heel wat is er hieromtrent geprocedeerd, wat natuurlijk veel geld kostte. Een en ander bracht echter wat afwisseling in het gewone dagelijkse dorpsleven, eentonig als het was. De geërfden waakten, ieder in zijn buurt voor het behoud der buurgronden en kwamen op voor de bescherming der grenzen. Zelfs tegen eigen geërfden moesten deze in bescherming worden genomen. Grensden bijv. de buurgronden aan eigen land, dan gebeurde het maar al te vaak, dat van deze maar wat mee omgeploegd werd en bij eigen land werd getrokken. Ook langslopende, weinig gebruikte wegen vertoonden soms het merkwaardige feit, dat ze in de loop der jaren hoe langer hoe smaller werden. Het Buurbestuur moest bij het constateren van deze excessen handelend optreden, wat het dan ook trouw deed.
In 1808 vroeg de eigenaar van de Hindekamp, de heer Bosch van Drakenstein, vergunning om het nabijgelegen zand te bezaaien of te bepoten, teneinde verstuiving te voorkomen. De Buurmeesters stonden dit verzoek gaarne toe, immers zou men nu van een lastig zand bevrijd kunnen worden. Het Kreelse zand n.l. nam steeds in omvang toe, in 1770 was het nog niet bekend, maar nu bedreigde het de nabijgelegen wei- en bouwlanden. Pas in 1852 is het geheel beteugeld, in dat jaar was de omvang nog 94 h.a. (in 1840 130 h.a., in 1826 90 h.a.). Tijdens de aanvraag van de heer Bosch van Drakenstein was het zo’n 85 h.a.
Uit erkentelijkheid kregen de Buurmeesters 10 ducaten, welk presentje hen zeer aangenaam was. Na enige jaren zou echter de goede verstandhouding met de eigenaar van de Hindekamp verbroken worden.
In 1830 en vervolgens kwamen vele aanvragen om stukjes heidegrond in erfpacht te mogen hebben, binnen. Tegen sommige werd aanvankelijk bezwaar gemaakt, doch kort daarna werden de aanvragen toch toegestaan tegen een lage erfpacht, die meestal af te kopen was. Men begon na enige jaren evenwel te vrezen, dat men te veel aan het algemeen gebruik zou onttrekken, waarom in 1838 besloten werd, geen gronden meer in erfpacht te geven.
Niet in de haak was het, dat de boeren van de Hindekamp en Groot-Ginkel, met toestemming van de heer Bosch van Drakenstein nog wel, hun schapen lieten hoeden op de buurgronden van Ede-Veldhuizen. Hiertoe hadden zij geen recht en de heer Bosch werd gerechtelijk gesommeerd, dit niet langer toe te laten. Daarop vroeg deze verdeling der Buurt aan, maar de vergadering wilde nog geen besluit hieromtrent nemen. In 1840 werd het voorstel opnieuw gedaan en nu verklaarde zich de meerderheid, vooral na enige toelichtende woorden van notaris J. C. Fischer, tegen de verdeling. In 1852 vorderde de nieuwe eigenaar van de Hindekamp, de heer Van den Berg van Heemstede andermaal verdeling der Buurt, maar zijn eis werd met overgrote meerderheid van stemmen afgewezen. Ten derde male kwam er een aanvrage om verdeling en wel bij missive van de Commissaris des Konings in Gelderland. Maar de geërfden lieten zich ook hierdoor niet afschrikken en slechts weinigen verklaarden zich vóór verdeling. (1875).
Al de gevoerde procedures kostten handen vol geld. Dit was een der oorzaken, dat de kas steeds leeg was.
Het zou tot 1902 duren, eer de Buurtspraak besloot, de buurtgronden te verkopen of in erfpacht uit te geven.
In de 19e eeuw was Ede een zestal kostscholen rijk. Dit waren scholen voor kinderen van gegoede ouders, met internaat. Sommige waren bestemd voor meisjes, andere voor jongens of voor beiden. Ook werden enkele scholen bezocht door leerlingen uit het dorp. Zo’n kostschool stond en viel vaak met haar directeur of directrice. Vertrok deze, dan was het meestal met de school afgelopen. Want het waren inrichtingen voor eigen rekening. In het laatst der 19e eeuw was er nog slechts één van dergelijke scholen over: Brouwershoeve. Deze school bestond toen al voor een groot deel uit dagleerlingen uit het dorp en de omtrek, de „kostleerlingen” waren niet meer hoofdzaak. Het ging met de school niet goed. De Directeuren wisselden voortdurend en eindelijk werd onverwachts tegen de grote vacantie aan de leerlingen medegedeeld, dat er geen nieuwe cursus beginnen zou. Dit was voor de ouders een lelijke tegenvaller. Van de zijde van ’t Gemeentebestuur was geen hulp te verwachten, dat was te schriel en te kortzichtig, om de enige school voor uitgebreid lager onderwijs van de ondergang te redden. Belanghebbenden sloegen echter de handen ineen. Ze richtten een vereniging op, die de Muloschool op de Markt liet bouwen.
Later is de school door de Gemeente overgenomen en bestaat nog als U.L.O.-school.
De 6 kostscholen waren: Kernhem, Buitenzorg, Erica (Stationsweg, thans Kieckuyt), Sterrenberg, Bethanië (Brouwershoeve) en gebouw Grote Straat, hoek Bergstraat.
De oudste kostschool was die op Kernhem. Zij werd gesticht door Anna Maria Moens. Mej. Moens was geboren te Hoorn, 31 augustus 1777. Door de franse revolutie kwam de familie aan lager wal, zodat Anna Maria genoodzaakt was, reeds vroeg zelf aan de slag te gaan. Zij gevoelde veel voor het onderwijs en de opvoeding. Nog heel jong gaf zij dichtbundels uit en reeds in 1799 werd haar Zedekundig Leesboek door de Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen bekroond. Haar naam als opvoedkundige was nu gevestigd, hoe jong ze ook was. In 1801 begon ze in Wijhe een kostschool. Buiten haar reputatie bezat ze geen bevoegdheid. De nieuwe Schoolwet van 1806 eiste echter voor de leerkrachten het bezit van een wettelijke akte. Mej. Moens heeft echter de bevoegdheid verkregen zonder examen te doen. Dit is bepaald enig in de geschiedenis van het Lager Onderwijs. Bij regeringsbesluit van 29 maart 1817 ontving ze n.1. van Z.M. de Koning eershalve een buitengewone acte van toelating als schoolonderwijzeres, dus onderwijzeres honoris causa.
De inrichting te Wijhe was op bescheiden schaal begonnen. Een harer leerlingen aldaar was de scheepsjongen, wie luitenant Van Speyck zijn „berg-je” toeriep, toen hij te Antwerpen de lont in het kruit wierp.
Nu kon ze voortgaan met onderwijs geven. Haar inrichting werd inmiddels naar elders overgebracht. Dit geschiedde in 1818, toen de school werd overgeplaatst naar „den Huize Kernheim” te Ede, waar ze weldra een bloeiende kostschool werd voor jongens en meisjes.
Huize Kernheim was toen nog betrekkelijk nieuw. Het was in 1803 gereedgekomen en verving het afgebroken kasteel, dat in verval was geraakt. De Heren van Kernheim bewoonden het sinds lang niet meer; het kasteel werd de laatste jaren verhuurd voor ƒ 300.— per jaar.
De inrichting van mej. Moens had een uitstekende naam, de keuze van haar school werd niet zo zeer gedaan om het onderwijs, maar om de opvoeding, die de jonge dames genoten. Ze bleven er bijna tot haar meerderjarigheid. De jongens echter tot hun twaalfde jaar; deze stonden onder leiding van een gouverneur. „Mej. Moens wist op den Huize Kernheim een kring van aanzienlijke jonge dames te verenigen, wie zij de edelste beginselen van vaderlandsliefde, huwelijkstrouw, moederlijke liefde en waren godsdienstzin wist in te prenten; de meeste harer zijn hoogstgelukkig gehuwd en allen onderhielden de vriendschapsbanden, eens te Kernheim gesloten. Het leven verwijderde haar van elkander, maar in de geest bleven zij één”.
Mej. Moens gaf haar leerlingen een christelijke opvoeding. Daarbij behoorde ook het kerkbezoek des zondagsmorgens. Dat bezoek was voor de Edese bevolking een merkwaardige gebeurtenis, althans de kerkgang. Mej. Moens was een zeer corpulente dame en de afstand van het Huis naar de Kerk viel haar blijkbaar te zwaar om te lopen. Aanvankelijk was het nog een zandweg, tenminste buiten het dorp. Maar in 1828 kwam de straatweg van Arnhem naar Amersfoort en naar Kernheim kwam alzo een zeer behoorlijke verbinding, waarvan de bewoners dankbaar gebruik maakten.
Mej. Moens maakte haar kerkgang in een laag ezelwagentje, daarachter kwamen de kostleerlingen netjes twee aan twee, gecontroleerd door het spiedend oog van hun meesteres. Een en ander had steeds veel bekijks en de kerkgang had plaats onder grote hilariteit der dorpsbewoners.
De gedwongen kerkgang werd niet door alle dames op prijs gesteld. In die tijd was Ds G. J. Schothorst predikant en zijn predikatiën konden haar maar weinig bekoren. Er was toen oorlog met België en meer dan eens trok een werfagent al trommelende door het dorp, om vrijwilligers voor het leger te verzamelen.
Op een zondag sloeg dominé met beide handen een dreunende roffel op de rand van de preekstoel en riep daarbij uit: „Ik werf niet voor de koning der Nederlanden, maar voor Koning Jezus!” Zo’n kanselkannonnade vonden de dames „een ware penitentie” om aan te horen.
Veel liever woonden ze ’s avonds de huiselijke godsdienstoefening bij. Mej. Moens was dan in hun midden en speelde allerlei liederen, die ieder op haar beurt mocht opgeven. Zij werkte steeds erg op het gemoed harer leerlingen en maakte nogal sentimentele en deftige gedichten; zij was hierin ook een kind van haar tijd. Was er iets voorgevallen, dat een onderhoud nodig maakte, dan werd de schuldige in de privé-kamer van de directrice geroepen. De andere meisjes vroegen dan steeds, of zij haar zakdoek niet vergeten had, wel wetende, dat de waterlanders te voorschijn zouden komen!
Het schoolgeld was voor die tijd zeer hoog: ƒ 1000.— per jaar. Al heel vroeg begonnen de lessen: ’s morgens om 7 uur nam de Duitse les al een aanvang. De oude heer Stastok uit de Camera Obscura zou zeggen: „kom daar nou es om”. Het was geen pretje, om al zo vroeg te beginnen. De ramen van het Huis waren blijkbaar niet al te best gemaakt, tenminste ’s winters joeg de sneeuw door de gesloten vensters en zaten de jonge dames te bibberen in de grote holle kamers. Sommigen hadden zelfs bevroren oren. Later kwamen er dubbele ramen, om de sneeuw en de kou te weren.
Alle lessen werden uitgeschreven, boeken werden weinig of in het geheel niet gebruikt. Na de lessen ging mej. Moens onmiddellijk naar haar kamer, om weer de lessen voor de volgende dag in gereedheid te brengen. Na de lessen maakten de dames pluksel voor de gewonde soldaten in Brabant en gingen met het oor op een stok liggen, om naar het bombardement van de Citadel van Antwerpen te luisteren, wat bij een zuidwesten wind duidelijk waarneembaar was. Ook breiden velen sokken of naaiden hemden voor de soldaten.
Natuurlijk was er ook toezicht nodig: een oude Zwitserse gouvernante, met een deftig kanten mutsje, mademoiselle Daller geheten, was door Mej. Moens „geëngageerd voor de surveillance”. Met het toezicht in het Huis liep her nogal los, maar buiten gebeurden er soms minder oirbare dingen. Daar wist de boer van de Kalverkamp van mee te praten en die van ’t Bouwhuis niet minder!
Werd het onderwijs, vooral de zedelijke opvoeding op het Internaat zeer geprezen, iets anders was het gesteld met de lichamelijke verzorging. Er werd nogal over het eten geklaagd. De toebereiding liet veel te wensen over......... de grote fout was, dat mej. Moens, gouvernante Daller en de gouverneur niet aan dezelfde tafel zaten als de leerlingen. Er werden nu door de onderhorigen twee potjes gekookt, één voor het „personeel” en één voor de leerlingen. Op deze wijze werd mej. Moens bedrogen en......... bestolen, want het eten voor de laatsten was van veel mindere kwaliteit. De leerlingen trachtten op allerlei manier hun eetlust te bevredigen. Aan tafel deden allerlei verhalen de ronde omtrent de toebereiding van het voedsel. Het doel was, de jonge dames haar eetlust te benemen, om zelf meer te hebben. En dit gelukte maar al te vaak! Gingen de jongens aldus te werk, de dames trachtten ook wat meer naar binnen te krijgen. Enigen gingen eens naar de boer van de Kalverkamp, waar ze wisten, dat er een kalfje geboren was. Ze vroegen dus om biest, d.w.z. de eerste melk, die een koe geeft na het kalven, maar kregen die niet. Maar ’s avonds, toen de boer in het bakhuis zat, kwamen ze terug. Weer werd om de vette melk gevraagd, en toen ze opnieuw nul op ’t rekwest kregen, namen ze z’n staande lamp weg, zodat de man in het duister kwam te zitten.
Tussen en na de lessen genoten de leerlingen een onbeperkte vrijheid en haalden daarbij allerlei kattekwaad uit. In de wei graasden een tweetal oude paarden van een vriendin van mej. Moens, die daar het genadebrood aten en tot hun dood slechts heel lichte arbeid mochten verrichten. Als de dieren naar de wei gebracht werden, reden er dikwijls een paar mee op hun afgeleefde ruggen. Maar o wee, als mej. Moens daar achter kwam, want dierenmishandeling was haar een gruwel. Want het rijden ging niet steeds stapvoets. Eens had een der jonkers de kettinghond geplaagd. Het dier werd los gemaakt en de jonker aan de ketting gelegd.
Bij het verstoppertje spelen kroop eens een der jongens in een boeren W.C. Het was wel een ideaal plekje om zich te verbergen, maar onze jonker kwam er ontoonbaar weer uit. Een ander, een Indische knaap, kende geen groter genoegen dan zich in de schemer onder de trap neer te zetten, om straks de jonge dames de stuipen op het lijf te jagen. Een derde legde een kalfje „op de legerstede van een harer”.
De omgeving van het Huis had bij bijgelovige mensen een slechte naam.
Het spookte er! Oudtijds moet er in de omgeving van Kernheim hevig gevochten zijn, het heette daarom Kervenheim en de laan, waar het gevecht plaats had, de Bloedallee. En hebben niet velen de „hond van Kerum” in de late avond door de lanen zien rennen, schrik en ontsteltenis verspreidend? Vooral het „Hoge Dennebosje” stond in een kwade reuk. Het was niet geraden, om ’s nachts na twaalf uur dat te passeren. Daar wist zelfs dominé Detmar van mee te spreken, toen hij na middernacht het beruchte punt moest voorbijgaan.
Op de Slijpkruik diende Harmen „uut ’t Ereveen” als scheper. Af en toe ging hij met het jongste knechtje naar zijn ouders en liep daarbij over de Doesburgerdijk, zijnde de kortste verbinding. Maar ook daar was het niet pluis. Op een warme zomeravond keerden eens beiden weer naar de Slijpkruik terug. Hoe dichter ze Kernhem naderden, hoe minder werd er gesproken. En hoe dichter liepen ze tegen elkaar. Want zie daar eens in de wal, al maar gloeiende puntjes! Het tweetal liep steeds sneller. Opeens zei Haarmen: hei-hei-hei-je ze gezien? En in vliegende vaart draafden beiden de Kalverkampweg op. Wat gloeiwormpjes al niet teweeg konden brengen.
Als het mooi, warm weer was, bleef het tweetal wel eens ’s nachts bij de schapen op de Doesburgse hei slapen. De dieren lagen dan in een wijde kring om hen heen en de hond waakte wel. Werd men wat koud, welnu, de dichte vacht van een rustend dier verspreidde een aangename warmte. Op een avond keerde de kudde door de Kernhemlaan weer naar huis terug. Rustig pratend liep het tweetal achter de dieren aan. Maar wat is dat daar boven in die boom ? Gloeiende ogen en een brandende mond ......... ('t was een kalebas met ogen en een kaars!) ......... weg van hier! De klompen uitgesmeten en op de kousen in galop naar huis, naar de Slijpkruik, de hollende schapen thans achter zich aan. „De ogen stonden mien achterste veuren in de kop” vertelde Haarmen later bij den heerd en we konden op de deel geen pap meer zeggen.
Laten we na dit intermezzo weer naar Kernhem terugkeren.
’s Woensdagsmiddags hadden de jonge dames haar kransjes en schonken thee voor haar speciale vriendinnen. Ook werden sentimentele verzen in poëzie-albums geschreven. De tekeningen en gekleurde plaatjes vervaardigden ze zelf. De Vereniging „Oud-Ede” bezit nog een dergelijke album, voormalig eigendom van mej. Moens. Haar vereerders voorzagen hun deftige verzen en werkelijk fraaie en kunstzinnige tekeningen, vaak een lust voor het oog.
Bij ongesteldheid werd er niet een dokter uit Ede gehaald, van wiens kunnen men blijkbaar geen al te hoge dunk had, maar er werd een geneesheer uit Arnhem ontboden. De patiënt moest èn visite èn reisgeld betalen. De andere leerlingen maakten natuurlijk een dankbaar gebruik van de tegenwoordigheid van de arts, om hem te consulteren. Zij behoefden dan enkel het gewone visite-geld te betalen.
Vóór het Huis lag een groot plein, waarop een Oranjerie met oranjebomen. De kostleerlingen mochten er vaak in vertoeven, maar vooral mademoiselle Daller verbleef er gedurig. Vaak zat ze daar te dromen over haar verre vaderland en vergat dan alles. Eens ging de etensbel, de gouvernante stond ijlings op en spoedde zich langs de bomen naar de uitgang. Ze merkte niet eens, dat haar fraaie kanten muts aan een tak bleef hangen. Zodoende kwam ze op haar zwart ondermutsje de eetzaal binnen tot grote hilariteit der kostmeisjes, die reeds aan tafel zaten. Zelfs mej. Moens had moeite haar decorum te bewaren. Foei toch, dat zoiets mademoiselle Daller overkomen moest!
Eens per jaar was er een groot feest, het was dan de dag voor de leerlingen. Immers, op die dag kwamen er dominé’s uit de omtrek en schoolopzieners uit Arnhem naar huize Kernheim voor het grote examen! De beste mannelijke en vrouwelijke leerling werd dan tot ridder en ridderes geslagen. Bovendien overhandigde mej. Moens de geridderden een boek, meestal een bundel gedichten.
Iemand is nog in het bezit van zulk een ereprijs. Het bestond uit een bundel gedichten van Rhijnvis Feith, geheten „Velustiging in mijnen Ouderdom, Eenzaamheid en de Wereld” in 1826 uitgegeven. Genoemde dichter werd door mej. Moens blijkbaar zeer vereerd. Trouwens, haar gedichten tonen dezelfde ziekelijke-weeë gedachten als de poëzie van Rhijnvis Feith. Met zulke geschenken „vereerde” Mej. Moens haar brave leerlingen, die de eretitel veroveren mochten.
Op de omslag staat in de binnenzijde door mej. Moens eigenhandig geschreven:
Ridderprijs
Buitengewone Ereprijs
voor .....................
van hare vriendin
Kernheim, Mei 1831 A. M. Moens.
Soms ontving een vlijtige leerling, wellicht bij zijn vertrek, een „eigenhandig” geschreven gedicht. Ziehier de eerste der 4 verzen:
Ziedaar den prijs uw vlijt beschoren
Het offer dat mijn hand u bied
Hoe klein den aanvang scheen geen poging ging verlooren
Gij miste ’t doel dier poging niet
En nu zou nu mijn hart niet gloeijen
Nu gij de vrucht oogst van uw werk
Nu voor uw roem op aard een bloemenkrans mag bloeijen
Aan ’t eind van ’t worstelperk
Eigenaardig, dat de interpunctie (komma’s, punten enz.) geheel ontbreekt.
Mej. Moens is geen lang leven toebedeeld. Zij overleed in 1832, 54 jaar oud en diep betreurd door bewonderaars, vrienden en leerlingen.
Naar haar geuit verlangen is zij op de Paasberg begraven. De Buurt Ede-Veldhuizen stond op verzoek, gaarne het daartoe benodigde terrein af. Sommige van haar kwekelingen brachten geld bijeen, om op haar graf een vrij kostbaar monument te plaatsen.
Bij het vormen op de gieterij werden in het vers, op het gedenkteken aangebracht, veel storende taalfouten gemaakt, die men later verbeterd heeft, wat nog duidelijk te zien is.
Door de zorg van het Gemeentebestuur wordt het monument onderhouden. In 1945, toen de Canadezen het „Memorial Park” aanlegden op de Paasberg en ook het B.S.-monument daar verrees, heeft men het onooglijke ijzeren hek verwijderd en gezorgd voor een meer passende omlijsting.
Na de dood van mej. Moens werd de Kostschool nog een korte tijd door een andere dame voortgezet. Deze was echter blijkbaar niet de juiste vrouw op de juiste plaats. De school verliep weldra en de inrichting werd gesloten.
De Vereniging „Oud-Ede” is in het bezit van een fraai portret van de overledene.
Een gebeurtenis van belang was de aanleg van de spoorweg tussen Utrecht en Arnhem in 1840. Te Ede kwam een onaanzienlijk station, in de volksmond „de Keet” genoemd, welke naam zich lange jaren wist te handhaven. Nog in 1877 stopten pas 4 treinen in elke richting. De spoorweg werd dwars door de buurgronden van Maanen en Veldhuizen aangelegd en verschafte de buurten een aanzienlijk saldo. Zo had Ede-Veldhuizen een saldo van ruim ƒ 700.— in kas. Op de Buurtspraak van 1842 werd door een der buurmeesters voorgesteld een deel daarvan te besteden tot het verkrijgen van een orgel in de kerk. Al jaren bestonden er plannen tot het verkrijgen van een orgel, maar ze stuitten allen af op het gebrek aan geld. Andere buurtmeesters ondersteunden het voorstel. De geërfden J. C. Fischer, J. Eylander, W. Jansen en W. Horsting wensten de som te bepalen op ƒ 500.— en voor dit doel aan Maanen een zelfde bedrag te vragen. Het resultaat was, dat er een commissie gevormd werd, bestaande uit: 1. vertegenwoordigers uit het College van Kerkvoogden; 2. idem uit de Kerkeraad, waaronder de predikant Ds Detmar 3. de buurmeesters van Ede-Veldhuizen, n.1. D. Hendriks, A. C. Mulder, C. Melissen en J. Willemsen; 4. vertegenwoordigers der buurten, n.1. A. van Eek voor Maanen, T. Jansen voor Doesburg, W. Jansen voor Veldhuizen, T. Toonen voor Wekerom, H. Bussink voor de Ginkel, H. Veenschoten voor Ederveen en 5. voor het dorp J. C. Fischer, P. C. Neelmeijer, de koster-schoolmeester en J. van Grootheest.
De commissie komt voor ’t eerst samen op 18 oktober 1842 ten huize van het lid H. Prins, kerkvoogd. Daar wordt met algemene stemmen tot voorzitter gekozen de heer J. C. Fischer, die ook het secretariaat waarneemt. Hij was dus voorzitter-secretaris en de ziel der commissie.
10 november kwam men reeds opnieuw bij elkaar. Behalve de ƒ 500.— van Ede-Veldhuizen, had men toezegging van Maanen van een bedrag van ƒ 500.—. Doesburg schonk ƒ 250.—, later nog eens ƒ 250.—. De Heer van Kernhem, baron van Heeckeren, gaf ƒ 300.— en de grootgrondbezitter baron van Pallandt ƒ 100.—. Enkele andere personen gaven ƒ 51.—, terwijl de collecte ƒ 745.— opleverde. In totaal ƒ 2696.59½. De totaalkosten bedroegen ƒ 8451.19½, zodat er een tekort van ƒ 5754.60 was, dat door de Kerkvoogdij betaald werd.
5 Februari 1845 werd het orgel door de commissie aan de Kerk overgedragen.
De „Commissie tot daarstelling van een orgel in de Kerk te Ede” werd grote dank gebracht voor haar arbeid, in ’t bijzonder de voorzitter Fischer, voor zijn loffelijke ijver en nauwgezet toezicht.
De commissarissen van de straatweg Amersfoort-Ede-Arnhem wilden overgaan tot het sluiten van de weg Ede-Wageningen aan het Maandereind (1846) door een „bijboom”. Dit was een lastig geval, dat de gemoederen danig in beweging brachten en tot veel besprekingen aanleiding gaf. De Buurt trachtte het naderend onheil af te wenden. Stel je voor, dat wie van Maanen naar ’t dorp ging met gerij, tol moest betalen, of wie daarlangs naar zijn land moest! Heinde en ver zocht de Buurt hulp, zelfs Barneveld werd om een bijdrage verzocht. Het slot was, dat de Buurt ƒ 60.— per jaar bijeen kreeg. (De Buurt gaf zelf ƒ 22.50, de Gemeente eveneens ƒ 22.50 en Maanen ƒ 15.—). Met deze jaarlijkse bijdrage namen de commissarissen genoegen.
Maar voor wat hoort wat, dacht Maanen. Als er eventueel in de Grintweg (thans Stationsweg) een tol zou komen, zou deze voor de ingezetenen van Maanen vrij zijn. Maar daar ging de Gemeente niet mee accoord. Tenslotte werd besloten, dat Maanen zou bijdragen, tot de Gemeente een tol in de Grintweg zou bouwen.
Het belang van ’t dorp bij de Grintweg was voor de meest-vooruitzienden (en die waren er in die tijd maar enkelen en dan nog „vreemden”) duidelijk. Wilde men echter een goed plan voor die weg maken, dan was medewerking van Maanen nodig. De weg was veelal slecht en vol kuilen, hij liep door heuvels en stuifzanden. Het station, de Keet, lag in Maanen, ook de later gebouwde Infanteriekazernes, de R.K. Kerk en -School en de molen stonden op buurtgronden van Maanen. Eerst later is de dorpsgrens gewijzigd en een gedeelte van Maanen er bij getrokken. In 1846 werd besloten, ter versiering van de weg naar ’t station aan weerszijden van de Grintwegen een strook van 4 of 5 ellen breedte met dennen te bepoten en daartussen berken of beuken. Ook zou men de Buurt van Maanen verzoeken, hetzelfde op haar grond te doen. Maar er werd met de uitvoering getreuzeld, twee jaar later was er nog niets gebeurd. Het plan werd toen gewijzigd en verbeterd: men ging nu aan weerszijden van de weg twee rijen opgaande bomen poten, berken, beuken en larixen en bovendien ruimte laten voor de schapentrek naar de heide.
In 1852 stond de Buurt grond af aan de Grintweg en de Maanderweg aan de heren Van de Heuvel en H. Mulder voor de bouw van een kostschool. Hier verrees het instituut Erica van de heer W. Hartelust. Het was een groot terrein, begrensd door de tegenwoordige Stationsweg, Maanderweg en Beukenlaan. Bij het instituut lag alzo een aanzienlijk bos- en wandelterrein.
In 1856 was er ƒ 1000.— saldo. Toen werd besloten, langs de straatweg naar Arnhem een „ringel” van een paar roeden breed te doen omspitten en met hout te bepoten.
In 1874 stelde de heer J. Tulp voor, aan weerszijden van de Grintweg een strook van 70 meter diep aan enige geërfden af te staan, teneinde het houwen van woningen en het vestigen van nieuwe bewoners te bevorderen. Het voorstel werd aangenomen en door bedoelde geërfden met bomen en struiken bepoot. Wie een perceel grond wilde kopen, behoefde alleen de reeds in 1848 aangelegde singel te betalen tegen ƒ 300.— de h.a., mits het huis een huurwaarde had van ƒ 200.—.
Dit besluit had vérstrekkende gevolgen. Het gaf immers de stoot tot een fraaie bebouwing van de Grintweg. Langzamerhand werd deze weg bijna geheel bebouwd met villa’s en herenhuizen. De naam van de man met zijn vooruitziende blik en initiatief leeft voort in de door hem opgerichte Houthandel n.v. J. Tulp en Zonen.
Veel last ondervond men van het nog steeds niet beteugelde Maander-zand. In 1810 was het nog 51 h.a. groot, in 1852 was het aangegroeid tot 94 h.a. Het was toen bepoot, bekribd en beplagd, d.w.z. hier en daar met dennen bepoot, langs de rand kribben geplaatst om het stuivende zand tegen te gaan. Maar noch het een, noch het ander heeft af doende geholpen, het bedreigde zelfs nog bouwgronden, zoals in de loop der eeuwen met zovele stuifzanden het geval was. Zo kwam bij het egaliseren en afgraven van de grond ten behoeve van de woningbouw in de Kolkakkers de vroegere Kolk weer te voorschijn, benevens het vroegere bouwland.
Omstreeks 1890 was de toestand van de tuinen aan de Grintweg, die aan het Maanderzand grensden zodanig, dat het zand de cultuur bijna onmogelijk maakte. Daar moest spoedig een eind aan komen en het Buurtbestuur greep dan ook radicaal in. Er werd een brede strook dennen gepoot, van de tuinen gescheiden door een pad (in de wandeling het „Vrijpad” geheten).
Ofschoon de straatweg Arnhem-Amersfoort reeds in 1828 werd aangelegd, lag door het dorp nog steeds de Keienstraat. De Dorpsstraat gaf aanleiding tot heel wat klachten. Nu Ede in het „grote” verkeer was opgenomen, passeerden zware koetsen, postwagens en vrachtwagens het dorp. De Gemeente moest zorgen voor onderhoud, zoals eertijds de Buurt. En dat was heel wat, wel ƒ 1000.— per jaar! Want het zware verkeer reed natuurlijk de keien totaal uit elkaar en repareren hielp niet. De Koning, die geëist had, dat de Gemeente het deel van de weg door het dorp zou betalen, weigerde op gedane verzoeken het onderhoud van dit deel voor ’s Rijksrekening te nemen. Koetsiers en voerlui klaagden over de bijna onbruikbare gedeelten, die ze vaak moesten passeren en de aanwonenden over de vervaarlijke snelheid, waarmee de voertuigen door het dorp reden. De huizen dreunden er van, de koffiekopjes stonden te bibberen op tafel en het gedaver was niet om aan te horen! Het was bovendien bepaald gevaarlijk op straat.
De Raad vaardigde toen een keure uit op het rijden door de Edese keienstraat. Er moest stapvoets gereden worden. Op overtreding stond een een boete van ƒ 6.—, bij herhaling ƒ 12.—. Bovendien kon vervolging wegens schade ingesteld worden. (1855).
In 1857 deed de Gemeente nogmaals een verzoek aan het Rijk, het onderhoud te willen overnemen. En met succes. Er kwam nu een klinker-straat. De overige straten bleven nog geruime tijd met keien geplaveid of waren grintwegen. Het Torenstraatje behield het langst de keienbestrating met een klinkerpaadje in het midden.
De grintwegen moesten volgens Gemeenteverordening tonrond zijn, voor de afwatering. In het begin der 19e eeuw werden in het voorjaar (Maart-April) en in het najaar (September-October) de mannen opgeroepen voor het herstellen der wegen. Kinderen en vrouwen behoefden niet te komen en de mannen moesten goed op tijd verschijnen. Uit grote gezinnen van 3 of 4 mannen werden er 3 opgeroepen, uit daghuurdersgezinnen slechts 1 man. Het spreekt vanzelf, dat ook de nodige straffen vastgesteld werden: op te laat komen, op wegblijven, op niet navolgen van de orders der opzichters stond een boete van 1 of meer guldens per dag. Tweemaal per maand moesten de sporen worden dichtgemaakt, voorts mocht niemand iets doen om de wegen te vernielen of te bederven.
De buurten werden in de nieuwe wetten niet genoemd. In haar plaats en boven haar was nu de Gemeente gekomen, die voor dezelfde problemen stond en met dezelfde mensen moest werken. Zij paste bovendien de methoden toe, die reeds eeuwen gebruikelijk waren.
Op het Wegenreglement hadden Gedeputeerde Staten enige aanmerkingen. Wat de buurtwegen betrof, werden de buurtmeesters genoemd als de autoriteiten, in sommige dingen. Ook konden ze nog boeten heffen. Het bleeek, dat ten plattelande de Buurt nog een zeer krachtig levend organisme was. Maar in de nieuwe Landswetten werden de Buurtmeesters niet meer erkend als regerings-instanties. Gedeputeerde Staten eisten alzo schraping van de desbetreffende artikelen.
In 1856 kwam een nieuwe verordening op de hand- en spandiensten tot stand. Handdiensten bestonden in: hoogstens 6 dagen per jaar gratis voor de gemeente werken, zeven uren daags, met eigen schop, houweel en kruiwagen. Ieder ingezetene van 18 tot 60 jaar was daartoe verplicht. Als één lid van een gezin handdiensten bewijzen moest, waren telkens twee andere leden daarvan vrijgesteld.
Eigenaars van paarden, ossen en stieren moesten spandiensten bewijzen. Wie meer dan één paard had, was verplicht tot twee, de eigenaars van vier paarden, tot drie spandiensten. Onvermogenden waren vrijgesteld en vervanging was toegestaan. Ook kon men de diensten afkopen: een handdienst voor 60 cent, een spandienst voor ƒ 2.— per keer.
Deze middeleeuwse toestanden eindigden in 1865, toen werd de verordening ingetrokken, als zijnde niet meer in overeenstemming met de geest van deze tijd!
De weg naar het station was nog steeds grintweg en zoals gezegd meestal slecht in orde. De steeds toenemende bebouwing langs deze weg deed het verlangen naar verbetering steeds toenemen. Notaris W. F. J. Fischer en anderen deden het verzoek, de weg te beklinkeren. Maar de ingestelde Raadscommissie beoordeelde het verzoek in ongunstige zin; de kosten zouden te hoog worden! Ook B. en W. adviseerden afwijzend: te duur! In die dagen was het raadslid, dat het zuinigst met de gemeentefinanciën wist om te springen, ten zeerste geprezen. Had de Raad weer een bezuinigingsoverwinning op B. en W. behaald, dan hoorde men in het dorp al gauw: „die X is toch maar een flink raadslid, hij heeft weer zoveel gulden bespaard!” Echter tot schade van de dorpsbelangen. Dat de cost voor de baat uitgaat, begrepen de meeste leden niet.
Maar de aanhouder wint. Nogmaals werd een verzoek tot bestrating ingediend en werd een voorstel van B. en W. om tot beklinkering over te gaan aangenomen. Er werd hiertoe ƒ 9000.— geleend.
De onooglijke grintweg kostte jaarlijks heel wat aan onderhoud. Adressanten beweerden in hun verzoek, dat een straatweg veel minder aan onderhoud zou vergen dan een grintweg en dus de meerdere kosten weldra zou goedmaken. Dit argument werd door de meeste raadsleden juist geacht. Later bevestigden de feiten de beweringen van de aanvragers. Alzo werd de Grintweg in 1886 straatweg, de oorspronkelijke naam bleef nog jaren gehandhaafd.
Een vuilnisophaaldienst kende men in 1850 niet, maar de straat door het dorp diende schoon en rein te zijn. De Buurt Ede-Veldhuizen moest telkens voorschriften maken om de „straten” vrij te houden van allerlei vuil. Sedert die tijd werd de toestand veel gunstiger. In 1856 kwam er een Gemeenteverordening, die dit onderwerp regelde. De inwoners reinigden reeds uit eigen beweging de weg voor hun woning, maar nu werd de zaak wettelijk geregeld.
De „aanwonenden” werden verplicht om tweemaal per week de straten en goten te reinigen, des dinsdags en des vrijdags. De straten moesten ter halver breedte geveegd worden, modder en vuil moest verwijderd en de goten met water doorgespoeld. Dit moest vóór ’s namiddags vier uur gebeuren. Driemaal per jaar moest elk zijn gedeelte van de straat wieden! Bij grote hitte en droogte moest bovendien de straat met water besproeid worden, terwijl bij vorst, ijzel en sneeuw er zand diende gestrooid te worden. Zoals ge ziet, wilde het Gemeentebestuur van het dorp een net dorp maken.
De boeren beschadigden de grintwegen nogal met hun ploegen en eggen. Er kwam dan ook een verordening, dat op deze wegen geen eggen enz. mochten gesleept worden.
Met de Kerk kon de Buurt het nog altijd goed vinden. De pastorie lag met het front naar de Driehoek, daar was ook haar uitgang. Tussen het dominees huis en de Bergstraat lag een grasveld. De Kerkvoogden hadden hiervan graag een stukje ter vergroting van de tuin. Aldus werd in 1836 een verzoek aan de Buurt gericht. Op dit verzoek werd goedgunstig beschikt en besloten, aan de Kerkvoogden een hoekje van ’t grasveld ten noorden van de pastorie af te staan.
In 1856 werd er een nieuwe pastorie gebouwd, nu met het front naar de Bergstraat. Het voormalige grasveldje werd voortuin en slechts een klein stukje Buurtgrond bleef nog over.
De verhouding met de Gemeente liet echter nogal te wensen over. In veel opzichten was de Gemeente in de plaats van de Buurt gekomen. Eerst gaf dat enige strubbelingen, maar langzamerhand wende men aan de nieuwe toestand. Toch was omstreeks 1850 de verhouding lang niet zoals ze zijn moest.
De Gemeente benadeelde de Buurt. Zo had zij zich het recht aangematigd, de Buurtsteeg te verpachten en het veen daarin voor baggeren te verkopen. Bovendien had zij in 1857 en 1864 enkele gedeelten van buurtwegen niet meer als wegen erkend en vervolgens maar verkocht. Het Buurtbestuur reclameerde tevergeefs. In 1850 besloot het geen publieke wegen meer te onderhouden en niet meer het tractement van de nachtwaker te betalen. Dit was een gevolg van de geprikkeldheid van het Bestuur, dat op zijn zachtst uitgedrukt, zeer onaangenaam was getroffen door de onrechtmatige daad van het Gemeentebestuur. Publieke wegen en nachtwaker waren immers zaken, die tot de algemene belangen behoorden. Daar had de Gemeente voor te zorgen.
Deze onbevredigde verhouding duurde jarenlang. Wat de Gemeente zich had toegeëigend, wenste zij niet terug te geven. Maar kwam de Buurt dan niet op voor haar oude rechten? Eertijds kon zij, als er onrecht in ’t geding was, zo kordaat optreden. Thans mokte men maar en de Buurt scheen geen weg te kunnen vinden om haar recht te verdedigen. In 1879 kwam eindelijk de oplossing. De Gemeente wenste omtrent de bestaande geschillen een dading met de Buurt.
Het betrof: a. de Buurtsteeg; b. het onderhoud van de buurtwegen; c. enige gelden door de Gemeente ten onrechte ontvangen, als toebehorende aan de Buurt.
a. In 1853 kwam de Buurtsteeg als no. 1 voor op de lijst der Gemeentelijke eigendommen en werd reeds te voren verhuurd.
b. De Buurt had geweigerd, iets ten koste te leggen aan het onderhoud van de wegen, waarvan de Gemeente gedeelten had verkocht. Als de Gemeente meende, recht te hebben tot verkoop, had zij ook de plicht, die wegen te onderhouden.
c. De Gemeente had ten onrechte pacht- en koopsommen ontvangen.
In de herfst van 1879 kwam de overeenkomst tot stand.
Art. 1. Noemt de wegen, die buurtwegen waren, bijv. de Schaapsteeg, Peppelensteeg, Kolkakkerweg.
Art. 2. De Buurt zorgt voor die wegen en ook voor de duikers, behalve die reeds bij de Gemeente in onderhoud zijn.
Art. 3. De buurt doet afstand van de Buurtsteeg en van alle, hetzij wezenlijke, hetzij denkbeeldige rechten daarop.
Art. 4. De Gemeente betaalt aan de Buurt een schadeloosstelling van ƒ 500.—, ter beëindiging van het geschil.
Art. 5. De kosten, waartoe deze overeenkomst aanleiding geeft, zijn voor rekening der Gemeente.
Het stille verzet van de Buurt had tenslotte succes gehad. In 1879 was dus de vrede getekend tussen Gemeente en Buurt. De Gemeente had haar ongelijk erkend, door het betalen van een schadeloosstelling. In ’t vervolg was de verhouding weer zeer goed, zoals ook in beider belang behoorde.
Al deze geschillen waren een gevolg van het feit, dat het Buurtbestuur niet op de hoogte was met de historie en archieven van de Buurt. Ook de Gemeente kende die niet. Was dit wel het geval geweest, dan had de Buurt de aanslag op haar bezit onmiddellijk kunnen afslaan. Nu twijfelde de Gemeente aan het goed recht der Buurt en kon zij spreken van „denkbeeldige rechten”. De Buurt had kunnen vragen: hoe komt zo’n jonge instelling als de Gemeente Ede aan de eigendom van de Buurtsteeg? De Buurt had als bewijskracht kunnen tonen de huurcontracten, die zij reeds lang voor 1600 met pachters afsloot, als zij het recht op de Buurtsteeg te weiden en te baggeren voor een tijdvak van 20 jaren, later voor 6 jaren afstond. Maar deze contracten kende het Bestuur niet. Ook had zij kunnen tonen een lijst van pachters die in de voorbijgegane eeuwen die steeg in pacht hadden gehad. Maar die lijst was er niet. Tenslotte had zij ter inzage kunnen tonen de stukken betreffende de verkoop van het gedeelte over de Grift van Veenendaal, bij welke verkoop Schout Otters geassisteerd had. Maar ook deze stukken waren onvindbaar. Nu er geen bewijsmateriaal kon getoond worden, zag de Gemeente die steeg aan als publieke weg en geen buurtweg, zij zag bovenal die steeg aan als een verbindingsweg met Veenendaal.
Het panorama vanaf de Paasberg werd reeds voor een 200 jaar door Francois Halma in zijn Woordenboek beschreven en geprezen:
„Het Dorp Ede leit in eene vermaakelijke landtsdouwe, hoewel meest uit de Heide aangeteelt, die sterk met groenen, voornamelijk met Boekweit, bezaait wordt; ’t geen in den bloeitijdt van de hoogten een verwonderlijk aangenaam gezicht geeft; vooral wanneer men de oogen laat weiden van eenen kleinen Heuvel, het Paaschbergjen geheeten. Op de top van dit Bergje staat een eenige Lindeboom; ook is ’t rondom in ’t vierkant met struikhout beplant om een Lusthuisjen te vlechten, doch wegens den schraalen grondt en de hoogte der plaatse bloot staande voor alle barre winden, van geen voortgang of groei. Hiervandaan nu ’t gezicht rontom wendende ziet men, op den gemelden tijdt, d’ omleggende heuvelen en laagten, van den bloessem der Boekweit, als met een wit lijnwaadt, of zuivere sneeuw bedekt. Het dorp ziet men vandaar in eene valeije gelegen, dat zich heel onderscheidentlijk vertoont. Doorgaans is het Dorp met keijen bestraat en een doortogt, ’s winters en ’s zomers, voor de Postwagens van Amsterdam op Arnhem”.
De „eenige Lindeboom” is reeds lang verdwenen en de postwagens gesloopt, maar het fraaie uitzicht is gebleven. De kale omgeving werd in de loop der jaren meer en meer bebost. In 1797 verzocht de heer J. van Collem te Ede aan de Buurt, op de Paasberg „een gedeelte in bruikleen af te staan, voor 3 jaren, tegen een recognitie ter discretie van de Buurt-meesters, hebbende de sollicitant geen ander oogmerk dan om ter plaatse wegens derzelver fraaie uitzichten een aangename ruststede te zijnen kosten gereed te maken”. De aanvraag werd toegestaan tegen een recognitie van ƒ 1.— ’s jaars.
In 1832 stond de Buurt op verzoek grond af voor de bouw van een monument voor mej. Anna Maria Moens. Naar haar geuit verlangen is zij op de Paasberg begraven, terwijl op haar rustplaats het vrij kostbare gedenkteken geplaatst werd. Bij het vormen van het monument werden er in het opschrift vele storende taalfouten gemaakt, die later zijn verbeterd; zodat het wel op een gecorrigeerd opstel geleek. Door de zorg van het Gemeentebestuur wordt het onderhouden, aanvankelijk stond er een ijzeren hek om, maar na de oorlog 1940—1945, toen de aanleg van het plantsoen geheel gewijzigd werd, heeft men dit verwijderd en de naaste omgeving van het monument een waardiger aanzien gegeven.
De aanleg van de straatweg naar Arnhem in 1828 maakte een diepe insnijding noodzakelijk, waardoor de Paasberg a.h.w. in tweeën gesneden werd. Een drietal wegen leidden er heen: De tegenwoordige Bergstraat, de Paasbergerweg en het tegenwoordige Heuvelse Pad. Waar Bergstraat en Paasbergerweg elkaar ontmoetten, stond een schaapskooi (nog te zien op de kaart van 1831). Toen deze afgebroken werd, heeft de eigenaar van de naastbijgelegen akker het terrein langzamerhand geannexeerd (naar old gebruuk). Pas voor enige jaren is men er blijkbaar achter gekomen, dat er indertijd iets onbehoorlijks geschied was, althans het bedoelde terreintje kwam weer braak te liggen.
Er is wel eens beweerd, dat op de Paasberg in vroegere tijden misdadigers werden ter dood gebracht, het bewijs hiervan is echter in geen enkel archief gevonden. Opmerkelijk is echter, dat bij de bouw van de Cavaljé Stichting een drietal geraamten voor de dag kwamen, waarbij een ring, waarschijnlijk afkomstig van een soort koppelriem.
Aan het weggetje langs de Papenhof, thans Schoolstraat geheten, had een vilder zijn bedrijf gevestigd. De beenderen, koppen, ribben etc. werden in kuilen begraven, waarom het terrein des vilders in de volksmond „de Peerdekuul” genoemd werd. Lange tijd werd deze historie naar het rijk der fabelen verwezen, totdat een eerzaam Edes burger op het voormalige vildersterrein een huis bouwde en een boomgaard aanlegde. En ziedaar......... bij het graven der pootgaten kwamen een groot aantal paardekoppen enz. voor de dag!
In 1928 bood de Buurt de Paasberg aan de Gemeente Ede aan op voorwaarde, dat de weg daarover binnen 5 jaar zal worden verhard en dat de grond steeds als wandelterrein beschikbaar gesteld moet worden.
In die dagen dreigde het uitzicht vanaf de Paasberg door bebouwing verloren te gaan. In de omgeving van het monument voor mej. Moens werden n.1. een tweetal landhuizen gebouwd. Gelukkig legde de Gemeente in 1926 een servituut op de onbebouwde terreinen van de Cavaljé Stichting en op de terreinen ten zuiden ervan, die de Gemeente gekocht had. Het servituut verbiedt het bouwen van huizen e.d. en het planten van opgaand geboomte. Door V.V.V. en de Ver. „Oud-Ede” werd een deel der kosten bij belangstellenden ingezameld.
In 1945 egaliseerden de Canadezen met hun buldozers het terrein en een gedeelte van het bos werd in gazons herschapen. Op het hoogste punt werd een groots B.S.-monument opgericht. „1940—1945” De dankbare bevolking van Ede’’. Op het monument staat :„Gesteund door het Recht streden zij voor de vrijheid”. Voorts herinnert het ons aan de woorden van de profeet Joël: „Is dit geschied in uwe dagen? of ook in de dagen uwer vaderen? Vertelt uwe kinderen daarvan, en laat het uwe kinderen hunne kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht”. De Canadezen vereeuwigden hun werk in een gedenkteken met het opschrift:
Ede Memorial Park
Constructed by
7 Canadian Infantry Brigade
August 1945.
Na de invoering van het Christendom werd het ook in Ede regel, te begraven in en om de kerk, dus in ’t kerkgebouw of op het kerkhof. Begraven was alzo een zaak, die de Kerkmeesters aanging. Op het kerkhof, dat van de straat door een muurtje gescheiden was (tot 1863), bemoeide zich alleen de koster-schoolmeester-doodgraver ermee. In de loop der eeuwen zijn heel wat mensen in de kerk begraven; een 30-tal graven droegen zerken, waaronder zeer fraaie.
Op de oudste zerk staat gebeiteld:
„1470 Op Sinter Petrisdach at Cathedram starf WIJNANT VAN ARNHEM”.
Onder het Franse Bestuur was het begraven in de kerk verboden, maar nauwelijks waren de Fransen verdwenen, of het old gebruuk werd voortgezet. Zo kon Schout E. D. van Meurs in 1822 nog in de kerk worden ter aarde besteld:
„Hier rust Mr. E. D. VAN MEURS, in leven Schout en Notaris te Ede. Overleden in den ouderdom van 82(?) jaren op den 11 Juni 1822”.
Op het kerkhof lagen ook veel zerken. In de vorige eeuw zijn ze echter alle verdwenen, op een enkel fragment na. Waar ze gebleven zijn? Het pleit niet voor de dorpsbewoners, dat zij zo weinig eerbied getoond hebben voor de graven hunner voorvaderen. Fragmenten van zerken werden n.1. aangetroffen onder regenpijpen, als deksels van beerputten, stoepen etc. Toen in 1932 de riolering in het gedeelte van de Paasbergerweg naast het huis van wijlen de heer Staf werd aangelegd (eertijds ook behorend bij het kerkhof) kwam er een zware zerk voor de dag, die vlak onder het wegdtk lag. Helaas was het opschrift totaal onleesbaar. Bij de aanleg van de weg in het midden der vorige eeuw had men zich niet eens de moeite getroost, de zerk te verwijderen, de weg werd er maar over heen gelegd.
In 1828 moest het Ambtsbestuur uitzien naar een terrein voor een begraafplaats daar het begraven in de kerk weer verboden werd. Het slaagde er in, aan de Paasbergerweg een terrein van 43 are in erfpacht te krijgen. Het werd door een kruispad in vier gelijke delen verdeeld, waarvan één deel verkocht zou worden voor eigen graven. Nog voor enkele jaren werd op dit gedeelte iemand ter aarde besteld. Thans is het definitief gesloten. December 1957 werd een aanvang gemaakt met het ruimen van het „algemeen” gedeelte voor wegenaanleg.
Ook op het kerkhof om de kerk mocht niet meer begraven worden, een begraafplaats moest voortaan buiten de bebouwde kom liggen! Het was sinds 1829 niet meer in gebruik. Zo’n pleintje midden in het dorp wekte de begeerte van het Gemeentebestuur op en het wilde reeds in 1825 een school op het kerkhof bouwen. De ruimte onder in de toren, waar eeuwenlang onderwijs gegeven werd, werd te klein en ondeugdelijk bevonden. Het verzoek aan de Kerkvoogdij, om een gedeelte van het kerkhof (waar toen nog begraven werd) voor bouwterrein te verkopen, werd gelukkig afgewezen. Toen werd de school schuin tegenover de Kerk gebouwd (1826).
De weg naar het kerkhof, de Paasbergerweg, begon naast het Hof van Gelderland en maakte tot het kerkhof een tweetal scherpe bochten. Dit was voor de begrafenisstoeten zeer lastig, waarom later de weg over de voormalige begraafplaats naast de Kerk werd aangelegd.
Na 50 jaar was het kerkhof te klein en de Gemeente moest omzien naar een nieuw terrein. Dit werd gevonden op Stompekamp. In 1877 werd er een buitengewone Buurtspraak gehouden. Goedgevonden werd, 2 h.a. buurtgrond op Stompekamp aan de Gemeente te verkopen voor de aanleg van een nieuwe begraafplaats. De prijs was ƒ 200.— per h.a.
In 1887 verkocht de Buurt weer een terrein op Stompekamp. De heer Knuttel wenste daar een betonfabriek te bouwen. De Buurtkas werd heel wat rijker, want niet minder dan ƒ 2250.— ontving het Bestuur voor de verkochte grond. Het was een groot terrein 11 h.a. en 26 are. Een boter-fabriek (1890) verrees er op.
In 1902 werd besloten, de aandelen in de tollen van de Amsterdamse Straatweg over te nemen om tot afschaffing der tollen te komen. Later betaalden de naburige gemeenten de koopsom aan de Buurt terug.
Aan de weg naar Bennekom, op een hoekje lands buiten Ede, aan het Maandereind gelegen, bevond zich een begraafplaats voor „afgestorvenen van Joodse gesindheid”.
(Het Maandereind lag alzo in 1800 nog buiten het dorp!”).
Op de Buurtspraak van Ede-Veldhuizen, (buurtmeesters Steven van de Craats, Dirk Folmer, Melis Cornelissen, en Cobus Willemse), gehouden 29 januari 1792, kwam een schrijven binnen van de Joden Wolf Cohen te Veenendaal en Alexander Abrams te Ede.
Verzocht werd, op de plaats buiten het dorp aan het Maandereind, voorheen gebruikt tot een begraafplaats van die van hun gezindheid, tegen betaling van een jaarlijkse erfpacht, ook voortaan tot dat doel te mogen gebruiken.
Blijkbaar bestond het kerkhof toen reeds, doch er werd niet meer op begraven. Na enige beraadslaging werd op het verzoek goedgunstig beschikt en de erfpacht op ƒ 2.— ’s jaars bepaald. De erfpacht zou vervallen, als niet op tijd betaald werd. Verder bedong de Buurt, dat behoeftige Joden, in dit Ambt overleden, „zonder ontgeltenis”, d.i. zonder kosten aan de erfpachters, daar eveneens zouden begraven worden.
In 1803 werd de brief van erfpacht gewijzigd, „daar Sander Abrams daarvan af is”. De pacht werd nu op ƒ 1.— gebracht, te betalen door Wolf Cohen alleen. Maar deze Wolf was een zuinig betaler, want toen hij in 1813 stierf, had hij nog niets opgebracht. De buurtschrijver, meester Kool, moest nu de weduwe aanschrijven en haar mededelen, dat bij wanbetaling de Buurt die grond zou laten beplanten ten voordele der Buurt. Doch de weduwe was arm en kon niet betalen, maar ze wenste toch het kerkhof op de vorige voet te handhaven. Na enige onderhandeling werd men het eens, dat zij 6 gulden zou betalen en verder jaarlijks 1 gulden. De weduwe vereffende nu hare schuld en betaalde 2 jaar lang geregeld de erfpacht. In 1815 schijnt zij gestorven te zijn, althans haar zoons, de gebroeders Cohen betalen nu het verschuldigde bedrag, te beginnen 1 januari 1816. Ongetwijfeld hebben de zoons ook de vermelde ƒ 6.— enz. voldaan.
In 1827 wil de Buurt het kerkhof aan de Gebroeders verkopen. De koop ging echter niet door, want toen enige jaren daarna (in 1831) de gemeente kadastraal werd beschreven, kwam het perceel, evenals de gehele Bree ten name van de Kerk. Op de kaart staat het Jodenkerkhof duidelijk aangegeven.
Zo bleef de begraafplaats voor „afgestorvenen van Joodse gesindheid” daar liggen. Het Maandereind, eertijds buiten het dorp gelegen, werd langzamerhand bebouwd, doch de begraafplaats bleef gerespecteerd.
Trouwens, er werd af en toe iemand op begraven, waarschijnlijk 1865 voor het laatst Er liep een paadje heen vanaf het Maandereind; om het kerkhof was een houten afscheiding aangebracht met een toegangsdeurtje aan de wegzijde. In 1865 werd het hek nog vernieuwd. Maar allengs verging het hout en werd deels vervangen door een muurtje.
Niemand keek meer naar het kerkhof om, het werd geheel overwoekerd door struiken en onkruid, waartussen nog een aantal kleine zerken te vinden waren. Door de verdere bebouwing van het Maandereind werd het allengs een vergeten hoekje.
Alzo is de grond tenslotte aan Hermanus van Scherrenburg gekomen, die het perceeltje gebruikte als bergplaats voor biervaten en kisten. Daar nooit huur of recognitie gevraagd werd of betaald is, is de grond als verjaard, geheel in het bezit van Van Scherrenburg gekomen. Later werd het huis met grond verkocht en is door bebouwing van de fa. Roelofsen het kerkhof geheel verdwenen. Bij graafwerk kwamen enige zeer ondiep gelegen geraamten voor de dag, die op de algemene begraafplaats ter aarde werden besteld.
Het zal zo’n 64, 65 jaar geleden zijn, dat op een goede of liever kwade dag de wagens van het toneelgezelschap Blanus het dorp binnenreden en het zijn tent opsloeg aan de Boslaan hoek Kreelseweg, toen nog een onbebouwd terrein. Met spoed verrees het gevaarte en een klein muziekkorps marcheerde af en toe door de dorpsstraten om van het „groots” gebeuren te gewagen en bezoekers te lokken, ’s Avonds flakkerden de flambouwen voor de tent en velen konden de verzoeking niet weerstaan om het ongewoon schouwspel eens nader te bezien. Ook in de omliggende dorpen werd reklame gemaakt en het gezelschap had over gebrek aan bezoekers niet te klagen.
’s Zaterdags werd den volke aangekondigd, dat er de volgende maandag een Bijbelse voorstelling zou worden gegeven: de Kerstnacht zou gespeeld worden.
In die dagen was Ds J. A. van Boven predikant (1891—1897). Men had hem medegedeeld welke profane voorstelling in de tent zou gegeven worden. En de predikant achtte zich geroepen, en verplicht, de kerkgangers ernstig te waarschuwen voor een bezoek aan die tent aan de Boslaan, waar met het heilige gespot werd.
Het toneelgezelschap kwam ter ore, wat de predikant zijn hoorders medegedeeld had en hoe hij hen had gewaarschuwd en met de meeste ernst had afgeraden, hun theater te bezoeken. Dit was natuurlijk niet naar de zin van de exploitanten en zo kon het gebeuren, dat ’s maandagsmorgens hun muziekkorps voor de pastorie van Ds van Boven een half uur lang allerlei straatdeuntjes speelde als wraak voor de tegenwerking van de predikant.
De meeste dorpelingen vonden dit optreden natuurlijk zeer onbehoorlijk en spraken er schande van. Toch zou dit incident geen gevolgen gehad hebben, als niet wat ergers geschiedde.
's Maandagsmiddags bracht Ds van Boven een bezoek aan een ernstige zieke aan de Boslaan en moest op zijn weg nu de tent passeren. Aanstonds zagen de lieden van ’t gezelschap de predikant voorbijgaan en onthaalden hem op een regen van vloeken en scheldwoorden. Ook bij zijn terugkeer van ’t ziekenbezoek viel hem een hoogst onaangename en onheuse bejegening ten deel.
Dit ernstige voorval deed bij de meeste dorpelingen de maat overlopen. De dominé beledigd en belasterd en dat nog wel, toen hij een ernstige zieke opzocht. Dit feit moest gewroken worden en de lieden van ’t gezelschap zouden ’s avonds ondervinden, dat de dorpsbewoners het voor hun dominé opnamen. De beledigingen en spotterijen zouden hen duur te staan komen.
Reeds ’s middags werd een plan gemaakt. Men zou ’s avonds de tent met keien bombarderen en de hele zaak met de grond gelijk maken. Keien waren er genoeg, het plaveisel van de Bospoorstraat bestond er uit en de oprit naar de hedendaagse Kampstraat eveneens, dus materiaal in overvloed. Als ’s avonds de voorstelling in volle gang was, zou het gevaarlijke plan uitgevoerd worden. Het aantal „ingewijden” nam voortdurend toe en bij het intreden van de duisternis werden ongemerkt de keien losgewrikt en op hopen gelegd. Men achtte het aantal deelnemers echter nog te gering; een plan werd beraamd om ’t gehele dorp naar de tent te lokken.
Toen de avond gevallen was, brak er plotseling brand uit, welke bestond uit een aangestoken hoop dennetakken en takkebossen. „Brand, brand!” werd er geroepen, „de Doesburgse molen staat in brand!” ,,’t Is veel dichter bij” schreeuwden anderen, ’t is in de buurt van de Boslaan”. Iemand werd naar Busser gestuurd, om de klok te doen luiden. De eerst aangekomene kreeg twee kwartjes. Weldra klonk het onheilspellend gelui van de brandklok en een grote menigte spoedde zich naar de bekende „plaats des onheils”, richting Boslaan!
Ziezo, nu was er publiek genoeg en het spel met de stenen kon beginnen. De tent was goed bezet, ook velen uit omliggende plaatsen hadden er in plaats genomen. Dat men ook mensen ernstig kon raken, daar dachten de belegeraars niet aan. Men wilde alleen de tent vernielen en alzo de eigenaars te treffen.
Daar suisde de eerste steen door het tentzeil, onmiddellijk gevolgd door een regen van projectielen. Binnen ontstond een ware paniek. Eerst stormde de directeur de tent uit en kreeg onmiddellijk een kei tegen zijn buik. Alle bezoekers dromden naar de uitgang en binnen weinig ogenblikken was niemand meer in de tent aanwezig. De flambouwen werden uitgetrapt en de omgeving was in volslagen duisternis gehuld, daar ook de enkele straatlantarens gesneuveld waren. Nu had de tierende menigte vrij spel en weldra was de gehele tent doorzeefd met gaten en grondig vernield. De twee veldwachters, die het dorp rijk was, stonden machteloos en volgens oude, eeuwenoude traditie verraadden de dorpsbewoners elkander niet. Wonder boven wonder was niemand noemenswaardig gewond.
In de nacht, toen de rust in het dorp wedergekeerd was, laadde men de resten op de wagens en reeds in de vroege morgen was alles verdwenen. Alleen flarden zeil en gebroken stangen lagen op de grond verspreid. Alzo namen de dorpelingen wraak voor de smaad, hun predikant aangedaan. Of deze zich echter kon verenigen met dit woeste en onbehouwen optreden, valt te betwijfelen.
De Doleantie van 1886 had veel beroering in dorp en buurt teweeggebracht. Plagerijen en wrijvingen op allerlei gebied waren schering en inslag. Vooral bij Raadsverkiezingen was de strijd om de zetels zeer vinnig en scherp persoonlijk. Het zou jaren duren, eer de verhitte gemoederen enigszins tot rust gekomen waren.
In 1890 bewoonde de familie Knuttel huize Stompekamp. Dit was gebouwd door mevr. Van Waller-Ooyen, maar de heer Knuttel had het huis geheel vernieuwd. Het was een deftig huis, met koetshuis, grote tuin en een grote bloemenkas, die tegen de muur van de villa leunde. Het zou nog lange tijd in rust en vrede hebben voortgedommeld, als niet een nieuw gebeuren het dorp in beroering bracht. De afscheiding, die zoveel hete hoofden en koude harten veroorzaakte, was nog maar een paar jaar achter de rug, het rumoer hierover nog nauwelijks enigszins tot bedaren gekomen, of de komst der Heilsoldaten bracht opnieuw grote opschudding te weeg. Mej. A. Knuttel begunstigde het optreden van het Leger en gaf zelfs in het koetshuis gelegenheid om bijeenkomsten te houden. Dit ging naar de mening van velen te ver. Het voorbijgaan der Heilsoldaten werkte op hen als een rode lap op een stier en nu kwam er zelfs een vergaderplaats! De verbittering nam steeds toe en boze plannen spookten door veler brein.
Op een vergadering van het pas opgerichte Ziekenfonds „Helpt Elkaar” werd afgesproken, het wespennest uit te roken.
De uitbarsting kwam de volgende dag reeds, ’s Avonds verzamelde zich een grote, tierende menigte om huize Stompekamp. De straatlantaarns werden stuk gegooid, zodat de gehele omgeving in duisternis was gehuld. Juist was de straatweg opgebroken om vernieuwd te worden en grote stapels stenen stonden langs de weg, waarvan de aanvallers straks een „dankbaar” gebruik zouden maken. Ook vrouwen waren aanwezig, die schorten vol stenen aandroegen.
Met vereende krachten werd het hek omgetrokken, terwijl de fraaie bloemenkas met haar vele gekleurde ruiten weldra in scherven lag. Ook talrijke ruiten der villa sneuvelden, terwijl het bombardement zich vooral richtte tegen het koetshuis. Een paar burgers, die voor de grap de bijeenkomst bijwoonden, maakten, dat ze wegkwamen, toen de bestormers hun werk begonnen.
De Rijksveldwachter Modderkolk trachtte tevergeefs een eind aan de ongeregeldheden te maken. Hij loste een schot in de lucht, maar dit deed de woede slechts toenemen. Weldra lag de politieman met een gebroken been op de grond. Een der omstanders, die bij de heer Knuttel in betrekking was, droeg het slachtoffer onder een regen van stenen naar binnen.
Eindelijk verscheen burgemeester Van Borssele te paard op het terrein en wist de menigte te verspreiden. Daarop trok deze in optocht, voorafgegaan door lieden met lantaarns, in optocht door het dorp. Een grote schare begeleidde hem een eindweegs naar huize Noordereng, waar hij woonde, onder het zingen van: „ Dit zij ter ere, dit zij ter ere enz”.
Kort daarop verscheen een detachement militairen uit Arnhem en werd hier ingekwartierd. Eventuele nieuwe ongeregeldheden konden dan onmiddellijk de kop ingedrukt worden. Maar er gebeurde niets meer, de wraak was immers gekoeld en het nest uitgebrand.
Intussen bemoeide zich de Justitie met het geval. Maar niemand was er bij geweest of had iets gezien. De dorpelingen verraadden elkander niet. „als van olds”.
De man, die de gewonde politieman naar binnen had gedragen, was ook ter rechtszitting aanwezig. „Maar man, hoe durfde je dat te doen, ze hadden je wel dood kunnen gooien”, zei de rechter. De getuige stond in het dorp bekend als een droogkomiek en zelfs in de rechtzaal deed hij de aanwezigen lachen. „Als dat gebeurd was, had ik ze nooit meer mogen lijden, Edelachtbare!”, was zijn laconieke antwoord.
In de tijd van Karei de Grote werden granen, erwten, bonen, vlas en hennep verbouwd. Na de Kruistochten verscheen de boekweit en na de 17e eeuw de tabak. Omstreeks 1750 wordt de aardappel volksvoedsel en wordt in ’t groot geteeld. Na ongeveer 1800 wordt geen vlas en hennep meer verbouwd en wat later ook geen tabak, terwijl na 1900 de boekweit langzamerhand geheel verdween. De boeren namen dus soms een nieuw gewas in gebruik, maar als het niet meer rendeerde, verdween de verbouw ervan.
De boer was steeds conservatief, behoudend. De zoon leerde het werk van zijn vader, zoals die het weer van zijn vader geleerd had naar de oude, beproefde manier. En het was voor hem altijd de veilige weg: doen, zoals we het steeds gedaan hebben. Dat was vanouds steeds goed geweest en waarom zou men veranderen? Theorie was de boer totaal onbekend, geen enkele had meer inzicht in het werk dan de praktijk kon geven.
In de loop der 19e eeuw werd getracht, hem op te heffen tot hoger niveau, door hem enig inzicht te geven in zijn werk, door onderwijs en ontwikkeling. Beter onderwijs op de lagere school had de basis gelegd voor meer kennis. De Gelderse Maatschappij van Landbouw en haar afdeling de Neder-Veluwe (opgericht in 1846) kon aanvankelijk weinig meer doen dan te trachten belangstelling te wekken. In 1853 weigerde het Gemeentebestuur subsidie te verlenen voor een Landbouwtentoonstelling, die de Afdeling wenste te houden. Ook wenste geen der Raadsleden lid van bovengenoemde Maatschappij te worden! Zelfs wilde de Raad geen bijdrage verstrekken voor de aanstelling van een bevoegd veearts in deze streken (1864). Toch bleef de „Neder-Veluwe” werken voor de boer. Haar leden waren geen landbouwers, maar grootgrondbezitters en particulieren, zoals notaris Fischer en meester Neelmeijer. Want de boer stond, conservatief als hij was, aanvankelijk afwijzend tegenover dat nieuwe. Wat zouden nu heren van de landbouw afweten! Later kreeg de afdeling gelegenheid, zeer leerrijke vergaderingen te beleggen, waar leraren van de Wageningse Landbouwschool voor de boeren onderwerpen uit de practijk behandelden, zowel op het gebied van de landbouw als dat van de veeteelt. De belangstelling groeide en enige der voornaamste boeren lieten zich zowaar inschrijven als lid.
In de jaren na 1880 en later was het voor de Nederlandse Landbouw een zeer kwade, ongunstige tijd. Door grote aanvoeren uit Amerika en Rusland werden de toch al lage prijzen van rogge nog meer gedrukt, wat voor de boeren op het zand, die meestal een gemengd bedrijf uitoefenden, erg was. Zij werkten met verlies. Daarom werd getracht, de varkensfokkerij te bevorderen, de eigen verbouwde granen voor de mesterij te gebruiken en daardoor een kleine verdienste te maken. Te Ede kwam o.a. de export-slagerij van Elias Levi (later Edese Machinefabriek v.h. Henneman & Co.). Deze slagerij verwerkte een groot aantal varkens, soms 1000 per week. Maar zij werkte speculatief, de ondernemer dacht aan eigen winst en kocht van de boeren zo goedkoop mogelijk in. Zodoende kreeg de boer wel wat geld in handen, maar de verdiensten bleven heel gering. Het ging de boer slecht in die tijd, heel slecht en de gehele stand dreigde te verarmen. Hoognodig moesten maatregelen genomen worden om verdere achteruitgang tegen te gaan. Velen verlieten hun vaderland en vertrokken naar Amerika, vooral naar de staat Iowa. Maar de overblijvenden moesten geholpen worden.
Eindelijk had ook de Raad het belang van meerdere kennis bij de landbouwers ingezien. Hij gaf in 1867 zelfs een subsidie aan een cursus, waar onderwijzers bekwaamheid verwerven konden voor het examen in de landbouwkunde. Wel was de subsidie niet bepaald groot te noemen (ƒ 25.—.), maar er woei toch reeds een andere geest.
Uitgaande van afdeling „Neder-Veluwe” kon eindelijk een begin gemaakt worden met het landbouwonderwijs in cursussen. Dit begin was niet erg bemoedigend, daar de belangstelling van de boer voor dit onderricht aan zijn zoons miniem was. Men zette desondanks door. De eerste cursus werd in 1895 te Lunteren gegeven, later ook in Ede. Naast Plant- en Dierkunde, grondsoortenleer en bemesting, werden de beginselen van Natuur- en Scheikunde onderwezen. Wigman en Nijhoff te Lunteren gaven de lessen in de eigenlijke landbouwkunde, later G. de Leeuw te Ede en H. G. de Leeuw te De Klomp. Aanvankelijk waren het hier meest „dorpers”, die de cursussen volgden, doch de aanhouder wint en tenslotte was het bezoeken door landbouwerszoons heel gewoon. In latere jaren kon zelfs de Lagere Landbouwschool worden opgericht. Dit onderwijs, maar ook proefvelden en tentoonstellingen hebben de boer door de crisis heengeholpen. (Voor de Landbouwtentoonstelling in 1893 te Ede gehouden, stelde de Raad ƒ 50.— beschikbaar voor medailles). Er kwam gelukkig meer waardering voor de Landbouw. Grote veranderingen stonden intussen voor de deur. Wie niet meeging, ging onherroepelijk onder.
We schreven reeds, dat de boer moeilijk van zijn gewone werkwijze was af te brengen. Hij wist het toch niet beter dan al zijn voorgangers? Hij wist echter wel, hóe er gewerkt moest worden, maar niet, waarom! In dezen geleek hij veel op de Hoofdige Boer van Staring, die geen gebruik wenste te maken van een nieuwgebouwde brug over een beek. Immers, al zijn voorvaderen hadden door de beek gewaad, soms met hoge laarzen aan, maar nu kon iedereen dankbaar met droge voeten over de brug lopen. Maar de hoofdige boer waadde met zijn laarzen naast de brug door de beek. Zo was het immers altijd geweest en voor hem zou het ook zó blijven.
Het gehele boerenbedrijf draaide om de mest. En mest had de boer veel te weinig. Het gevolg was schrale weiden, armelijke akkers, kleine veestapels en een armoedig bestaan.
In ’t verslag van het 25-jarig bestaan der fabrieken „Concordia”, gaf een deskundige de volgende schets:
„Omstreeks 1890 leverde het landbouwbedrijf de meeste boeren een zeer armelijk bestaan op. De van nature al arme bodem werd van jaar tot jaar meer uitgemergeld, terwijl er van een enigszins voldoende bemesting geen sprake kon zijn. De in het bedrijf geproduceerde mest (stalmest), waarop men uitsluitend was aangewezen, was absoluut ontoereikend om van het bouwland een dragelijke oogst te mogen verwachten. Voor het grasland, in verhouding tot het bouwland slechts een klein en minderwaardig onderdeel in ’t bedrijf, was in de regel geen mest beschikbaar. De kleine veestapel, onvoldoende gevoed in de zomer met slecht gras en zomerspurrie, in de winter met stro, heide en armelijk hooi, werd in hoofdzaak gehouden om de mest. Slechts de hoge gronden waren in cultuur, toch moesten jaarlijks meerdere akkers braak liggen, omdat zij volledig waren uitgeput. De lagere gronden, waarvan vele een deel van ’t jaar onder water stonden, hadden voor ’t bedrijf zo goed als geen waarde. In de zomer dienden zij voor pinkenweide, soms ook wel voor melkvee, waar de dieren de kost moesten zoeken tussen gagel, elzen- en wervelstruiken, in hoofdzaak bestaande uit zure grassen, dopheide, heide, e.d.”
Dit was al een zeer somber beeld!
Toen kwam de landbouwkunde beweren, dat er mest genoeg was! De wetenschap had precies onderzocht, welke werkzame stoffen in de stalmest van invloed waren op de groei der gewassen en die invloed op alle landbouwgewassen onderzocht. Die werkzame stoffen waren in grote hoeveelheden gevonden buiten de stalmest, ze werden geprobeerd met uitnemende resultaten. Als de boer dus „kunstmest” gebruikte, was hij uit de zorg en het mestprobleem opgelost. Aldus werd op de cursussen geleerd en in propagandavergaderingen, lezingen en courantenartikelen naar voren gebracht.
De boeren lazen en hoorden het nieuws, keken elkander eens aan en dachten: „hoe kan zo’n geleerd mens toch zulke onzin verkopen, er is toch niets, dat de stalmest kan vervangen. Er werd zelfs door sommigen beweerd, dat je net zo goed zand uit het Wekeromse Zand over de akker of de wei kon strooien. Het nieuwe product werd alzo met zeer critische blikken bekeken en zonder meer van de hand gewezen. De heren van De Geld. Ov. Mij. van Landbouw, bijgestaan door de leraren van de Landbouwschool trachtten de boer in zijn eigen belang te overtuigen. Tevergeefs, het lukte niet en de gehele boerenstand in de Gemeente leek wel één Hoofdige Boer.
Maar de propaganda ging verder en tenslotte zou ook hier de aanhouder winnen. Telkens keer hoorde de boer van het nut der kunstmest en zo zoetjes aan kwam er een glimp van inzicht in de geheimen der natuur inzake de mest. Een machtig, overtuigend middel om tot andere, betere gedachten te komen, was het aanleggen van proefvelden. Op een vergadering kwam eens een spreker met een boer tot een weddenschap. Spreker en boer zouden elk een stuk grond bemesten en bezaaien, de één met kunstmest, de ander met stalmest. Het ging er om, wie het meest en het best zou oogsten. Aldus geschiedde en de twee concurrenten gingen aan de slag. Er was natuurlijk danige spanning in de Buurt: wie zou het winnen? Vanzelf was iedere boer overtuigd van het resultaat: de stalmest moest winnen. Velen gingen steelsgewijs de „kunst-mestakker” af en toe eens bekijken en zie: de stalmest won niet en het stuk met kunstmest gaf in alle opzichten de grootste en de beste opbrengst. Dus toch! Voor velen was daarmee de zaak beslist: de kunstmest is goed. Maar niet iedereen was nog overtuigd en anderen volgden slechts schoorvoetend, ze moesten nog meer inzicht krijgen en langzamerhand gewonnen worden voor het nieuwe. Zulke proefvelden hebben tot het succes veel bijgedragen, meer dan lezingen en cursussen. Ze werden, soms voorafgegaan door groenbemesting, lupinen of serradella uitsluitend met kunstmest bemest en gaven prachtige resultaten. Eertijds was de opbrengst meestal 15 a 18 h.1. per h.a., de percelen met kunstmest steeg deze tot 30 a 40 h.1. Tegenover zulke feiten kon geen boer onverschillig blijven!
Het lagere landbouwonderwijs en -cursussen, de proefvelden en ontginningen begonnen rijke vruchten af te werpen. De hogere driestgronden en uitgemergelde akkers, de armelijke graslanden in ’t lagere gedeelte waren spoedig herschapen in welige korenakkers en uitmuntend grasland. Ook de grote waarde van goed zaaizaad werd proefondervindelijk aangetoond en ingezien.
Nog moeilijker was het, de boer voor de coöperatie te winnen. De eerste vorm van samenwerking was de coöperatie in de zuivelbereiding.
De veeteelt in onze streken had weinig te betekenen. Slechts enkele boeren hadden een uitstekende veestapel, bijv. Maas Hoolboom (De Klomp), H. Roelofsen (Doesburgerbuurt), Wouter van Engelenhoven (Doesburg), E., A. en W. Jochemsen (Broek), A. en J. van Steenbergen, J. Jochemsen, M. Melissen, H. v. d. Bielerd, W. v. d. Craats (Manen) . Het product boter was in hoeveelheid en gehalte gering. De kluitjes boter werden aan winkeliers of op de markt verkocht. Door het gebruik van kunstmest werd de grasopbrengst ruimer en dus ook de melk en boterproductie. Overal in den lande verrezen zuivelfabrieken, ook hier kwamen ze. Te Ede begon de heer Knuttel op Stompekamp (1890), later kwam er ook een aan de Schaapsweg bij de Gasfabriek, die echter na enkele jaren weer opgeheven werd. Maar die op Stompekamp bleef. Het was een speculatieve onderneming en de winst was voor de ondernemer.
De actie voor een coöperatieve fabriek ging ook ditmaal uit van de Afd. Neder-Veluwe van de G.O.M.v.L. Weer werd op tal van lezingen op het grote nut gewezen, maar het succes bleef uit, althans voorlopig.
Er waren hiertoe een tweetal redenen.
1e. Een fabriek kost veel geld, er moesten machines worden aangeschaft en de mensen, die de melk aanvoeren en verwerken, moeten betaald worden, enz. En zou er dan voor de boer nog wat overblijven? Ónmogelijk, redeneerde men. De boterbereiding op de boerderij kostte practisch niets. En toch zat er voor de boer geen voordeel in. Hoe zou het dan gaan op zo’n dure fabriek!
2e. De tweede reden betrof iets geheel anders. Er kwamen tot grote verbazing van de boeren „heren” om iets in hun belang te doen. Dat was zo iets nieuws, dat het maar zo niet verwerkt kon worden. Eeuwen lang was de boer immers beschouwd als de man, die de rijkdom van anderen bewerken moest en het was steeds de „heer” geweest, die hem uitbuitte. En nu zouden heren komen met plannen ten gunste van de boer en zich druk maken in zijn belang! Dat was niet in de haak, er moest wat achter steken, het was zaak op zijn hoede te zijn. Dat wantrouwen uitte zich zeer duidelijk op een lezing ter aanbeveling van een coöperatieve zuivelfabriek. Toen een der aanwezigen gevraagd werd: en wat dunkt jou daar nou van, werd het karakteristieke antwoord gegeven: as er wat aan te verdienen was, dee jie het eigest wel”.
Het nut van de kunstmest werd duidelijk aangetoond door het resultaat der proefvelden, maar dat ging natuurlijk niet met een zuivelfabriek. Toch kwam er gelegenheid om de zaak aan te pakken.
De heer Knuttel moest de fabriek van de hand doen en zou haar het liefst aan de boeren verkopen. Enige vooruitziende boeren, leveranciers aan de fabriek, wisten dat deze goed werk deed en de boer ten voordeel kon strekken. Ze trachten de zaak te redden. Zelf slaagden ze er niet in, in korte tijd het benodigde bedrag bijeen te brengen en daarom wendden ze zich tot notaris Dinger te Lunteren. Deze slaagde er in, binnen enkele dagen het vereiste bedrag te verkrijgen. De heren G. J. Wilbrink en R. Dinger te Lunteren en Mr. A. C. A. Tielkemeijer van huize Stompekamp gaven financiële hulp om de boeren in staat te stellen de fabriek over te nemen en er een coöperatie van te maken (1901).
Zo was er dan te Ede een coöperatieve zuivelfabriek. Ook te Wageningen was er een („De Hoop” van 1898), maar geen van beide bloeide.
Een paar jaar later kwam een vereniging tussen de 2 fabrieken tot stand, de Coöperatieve Zuivelfabriek „Concordia” te Wageningen en Ede. De heer Wilbrink gaf weer een lening, nu om de fabrieken volkomen op de hoogte van de tijd te brengen.
De Vereniging is voor de boer van grote betekenis geworden. De mannen, die zich verdienstelijk gemaakt hadden door hun werk, eerst voor de eigen fabriek en later voor de samenwerkende fabrieken werden als eerste bestuursleden gekozen. Dit waren W. van Engelenhoven Hzn., voorzitter, E. Jochemsen, vice-voorzitter, H. J. van Steenbergen, H. van Omme, H. v. d. Berg, D. de Leeuw, A. van Steenbergen, J. Boekhout en J. Elendriksen. Secr.-Penningmeester werd J. Westerman, die ook tot directeur van Concordia benoemd werd.
Begonnen werd in 1903 met 196 leden, na 25 jaar was dit getal uitgebreid tot 1642. De beide fabrieken werden meer dan eens uitgebreid en gemoderniseerd.
De bepaling, dat de fabriek de melk betaalde naar het vetgehalte, is voor de veestapel van groot belang geweest. Het werd voor de boer een dagelijks terugkerend voordeel, als hij vee had, dat vette melk gaf.
Om melkvee van goede kwaliteit te krijgen, ontstonden er fokverenigingen. Reeds in 1905 werden daartoe pogingen in ’t werk gesteld.
Het overwicht op het boerenbedrijf werd van de landbouw op de veeteelt over gebracht. Grote invoer van goede graansoorten uit Amerika deed de prijzen der inlandse granen dusdanig dalen, dat de teelt niet meer lonend was. De directeur van Concordia, i.r. Schrooder schrijft in een boekje, dat bij de herdenking in 1928 van het 25-jarig bestaan de leden aangeboden werd: „De hand over hand toenemende aanwending van kunstmeststoffen heeft de veehouderij sterk bevorderd, doordien de bouwgrond nu ruimschoots de nodige voedergewassen kon opbrengen. De melkveehouderij vormt thans voor de meeste zandboeren een voorname, zo niet de voornaamste bron van inkomsten”.
Veel waars schuilt er in de bewering, dat eertijds de veeteelt beoefend werd om de landbouw mogelijk te maken (denk aan de mest), maar dat later de landbouw werd aangewend, om de opbrengst van de veeteelt zo hoog mogelijk te doen opvoeren.
In 1928 was er een personeel van 60 man, terwijl er ver over de 20 miljoen kg. melk werd verwerkt.
In 1957 was er 120 man personeel, de overgenomen fabriek te Ter-schuur inbegrepen.
Enige cijfers: Aantal leden: 2320, bovendien leverden nog 521 veehouders, die geen lid waren: Melkaanvoer: 55.827.741 kg. Verkochte losse melk: 9.895.675 kg. Flessen melk: 1.950.566 kg. Boter: 1.087.198 kg. Tot poeder werd verwerkt: 15.086.500 kg. melk. Gefabriceerde volle-melkpoeder: 20.075 kg, magere melkpoeder: 1.141.207 kg. Bovendien werd aan de N.I.Z.O. 3.000.000 kg. melk geleverd.
Het kleine noodlijdende bedrijfje van weleer groeide uit tot een machtige organisatie.
De boer hield vanouds kippen. Ze scharrelden op het erf hun voedsel op, al of niet aangevuld met wat extra’s en bereikten soms een respectabele leeftijd. Vaak hadden de dieren boven het varkenshok hun nachtverblijf; tuimelde er eentje naar beneden, dan werd het dier een gemakkelijke prooi voor de gulzige bekken. In de Middeleeuwen waren de hoeven verplicht, hoenders aan de Landsheer te leveren als een soort belasting. In 1340 ontving de Hertog van Gelre uit de Veluwe 3776 stuks!
Toen later de vraag naar eieren groter werd en dus de prijs steeg en bovendien de aanvoer van mais en ander voer toenam, werd de pluim-veestapel voortdurend uitgebreid. Kippenhouden werd een voordelig onderdeel van ’t boerenbedrijf, zodat zelfs veel boeren daarvan het hoofdbedrijf maakten. Intussen werden de rassen zeer verbeterd en het bedrijf in hoge mate geperfectioneerd. Een klein plaatsje, dat geen behoorlijk bestaan kon opleveren als landbouwbedrijf, werd groot genoeg, om er een zeer rendabel bedrijf van te maken.
Reeds lang vóór 1900 bestond er in Ede een eiermarkt, maar de aanvoer was nog gering. Zo kwamen er in het hele jaar 1878 slechts 64.321 stuks ter markt. Intussen kwam er een Veiling, uitgaande van een Coöperatieve Vereniging (1931). Deze veiling nam weldra een hoge vlucht. In 1939 bedroeg de aanvoer 33.716.000 eieren; in 1957 was dit getal geklommen tot 52.090.000 stuks. De omzet bedroeg in 1927 toen de Veiling nog niet coöperatief was ƒ 413.000.—, in 1939 ƒ 1.231.000.—, in 1957 ƒ 6.689.600.—.
Ook hier gaf de Geld. Ov. Mij. van Landbouw en haar afdeling „De Neder-Veluwe” leiding en voorlichting.
De boer gebruikte voor het varkensmesten meel, veel meer dan het eigen bedrijf opleverde. Dus moest er bijgekocht worden. De koeien kregen lijnkoeken om de hoeveelheid en gehalte der melk te verbeteren. Het meel enz. werd gekocht bij een molenaar of winkelier. Het waren meest wel betrouwbare mensen, die goede waar afleverden. Maar warenkennis hadden ze maar weinig, evenmin als de boer. De fabrikanten waren dus degenen, op wie alles aankwam. Toen de vraag groter werd, kwamen er meer fabrikanten, die meel en lijnkoeken produceerden. De concurrentie nam toe en daarmee kwam het bedrog. Om te kunnen concurreren, moest de prijs naar beneden en om goedkoper te kunnen leveren en toch behoorlijk te verdienen, werd de kwaliteit minder. Onder de verkopers kwamen handelaars, die goedkoper inkochten en toch voor goede prijs verkochten. Van deze minderwaardige practijken werd de boer de dupe, want hij moest goed betalen voor een dikwijls minderwaardig product. Maar deze handelwijze bleef niet verborgen. Er werden monsters genomen bij de boer en deze werden op het Proefstation te Wageningen onderzocht. Daar kwamen de kwade practijken aan het licht. „Best voermeel” bestond soms uit gemalen cacaodoppen of andere waardeloze rommel, dat zo goed als geen voedingswaarde had. Maar de boer betaalde de prijs van goed meel. Voor het Kantongerecht te Wageningen zijn heel wat knoeiprocessen behandeld. Ze openden de ogen van de boer, die begreep, dat controle op het geleverde een gebiedende eis was. Het was dringend nodig, dat er coöperatieve aankoopverenigingen ontstonden, zowel voor de aankoop van veevoer, als voor kunstmest. Sinds 1901 werden dan ook in de gemeente hier en daar dergelijke verenigingen opgericht, die rechtstreeks bij de fabrikanten zouden kopen. Bij rechtstreekse aankoop behoort contante betaling. Zo ontstond de noodzakelijkheid, om naast de inkoopvereniging een boerenleenbank op te richten. Menige boer had vroeger schuld bij zijn leverancier en was daardoor niet vrij in het kopen, hij was niet onafhankelijk, maar moest blijven bij de handelaar, bij wie hij schulden had. De aankoopverenigingen maakten aan dit euvel gelukkig een einde.
Te Bennekom werd in 1901 de „Coöperatieve Landbouwersbank Bennekom en Omstreken” opgericht. Te Ede werd een filiaal gesticht aan de Waterloweg, terwijl de Boerenleenbank hier zitdagen hield.
Groot werd de invloed van kunstmest, coöperaties enz. op de financiële uitkomsten van het bedrijf. De pachten en de koopprijzen van de landerijen bewezen, hoeveel er veranderd was door de hogere opbrengsten. Vóór en omstreeks 1880 bedroegen de pachtsommen voor grote boerderijen in de gemeente ongeveer ƒ 10.— per h.a. In 1940 werd ƒ 70.— per h.a. als normale pacht beschouwd.
De koopsommen zijn in dezelfde mate groter geworden. In 1940 werd een prijs van ƒ 2500.— per h.a. gerekend, terwijl deze in 1901 ongeveer ƒ 400.— was. (Enkele zeer goede percelen haalden een hoger bedrag, tot ƒ 700.— per h.a.).
Aanvankelijk was de Geld. Ov. Mij. van Landbouw en haar afdeling „De Neder-Veluwe” meer vóór de boer werkzaam dan dóór de boer. Maar langzamerhand werd het aantal aangesloten boeren talrijker, zodat tenslotte de boeren-leden verre in de meerderheid kwamen. Het gevolg was, dat de oorspronkelijke afdeling in meer dan 10 afdelingen gesplitst werd. Van uitnemend belang is de Geld. Ov. Mij. van Landbouw voor deze streken geweest, zij heeft veelzijdig gewerkt.
In 1920 werd te Ede opgericht een afdeling der Christelijke Boeren- en Tuindersbond, een vakvereniging op Christelijke grondslag. Tot bestuursleden werden bij de oprichting gekozen: M. van Ravenhorst, voorzitter; J. Heij Hzn., 2e voorzitter; Jac. van Voorst, secretaris; B. Borren, penningmeester en C. Jochemsen. Deze vereniging had een open oog voor de behoeften van de boerenstand, zij streefde naar verhoging van het peil van ontwikkeling door de stichting van de Lagere Landbouwschool en de Huishoudschool. De laatste is niet alleen voor boerenmeisjes van groot belang.
Het boerenbedrijf werd in minder dan een halve eeuw gemoderniseerd. Nieuwe werktuigen en machines van allerlei aard en strekking werden niet meer gevreesd en geschuwd, maar meer en meer ingevoerd. Werktuigen, die eeuwen gebruikt werden, verdwenen allengs en werden museumstukken, zoals dorsvlegels, wanmolens, karnen, unsters, baktroggen, spinnewielen, rookverdrijvers, enz.
De fiets en het rijwielpad gaven de buurtbewoners gelegenheid het verenigingsleven in het dorp mee te maken. Men kon nu „even” naar ’t dorp gaan, om een vergadering, lezing, uitvoering enz. bij te wonen. Want eerst wat schuchter in een zangvereniging, jongelingsvereniging en later in steeds sneller tempo in allerlei andere, begon in het dorp jong en oud zich te organiseren. Vroeger kon de buurtbewoner om de afstand zich in de regel niet druk maken met allerlei verenigingen, al stelde hij soms veel belang in het doel ervan. Maar door de fiets kwam de mogelijkheid, om mee te doen.
Het gaf een hele ommekeer in ’t dagelijks leven. De radio, waarvan stad en land, rijk en arm gebruik konden maken, bracht nieuws, uitvoeringen, lezingen, muziek en wat niet al in de huiskamer van boer en dorper. Het verschil tussen dorps- en buurtbewoners verdween nagenoeg geheel. Ook andere verenigingen kwamen, ze wilden sport en ontspanning geven, bijv. de Landelijke ruiters, Jonge Boerinnen enz.
Sommige aloude bedrijven en seizoenwerkzaamheden verdwenen. De invoering van gras- en hooimachines maakte een eind aan het grasmaaien in „Holland”. Het eikenhakhout leverde eek voor de leerlooierijen en in ’t voorjaar dreunde het gebeuk der eekschillers in de bossen, om het eikenschors te verkrijgen. Het overblijvende schel- of talhout leverde een uitstekend soort brandhout. Maar toen de looiers in Brabant een ander looimiddel verkregen, had het eikenhakhout zijn tijd gehad. Mijnhout, brand- en geriefhout worden echter nog steeds door de bossen geleverd. De Ned. Heide Mij., in 1888 opgericht, heeft er veel toe bijgedragen, om de bossen deskundig en economisch te ontginnen, terwijl het Staatsbosbeheer (1900) grote complexen zandverstuivingen beboste. In de laatste tijd dringt men op het behoud der stuifzanden aan, uit een oogpunt van natuurschoon.
Zoals we gelezen hebben, kon de eigenaar of pachter van landerijen, bezwaard met tiendrecht, slechts 90% van de oogst bergen. De boer vond dat zeer onbillijk, vooral toen de landbouw door betere methoden veel grotere opbrengsten kon voortbrengen. Ook nu zou weer een tiende gedeelte ten deel vallen aan wie er niets voor deed.
De tijd was gekomen, om aan die middeleeuwse Tienden een eind te maken. In 1907 kwam de Tiendwet tot stand, die de afkoop van alle tienden, op de meest billijke wijze regelde. Er werden Tiendcommissies benoemd, die de eigendomsbewijzen nagingen, bezwaren onderzochten enz. Ook kwamen er schattingscommissies de waarde van elk perceel schatten. De belangen van de grondeigenaars, evenals die van de Tiend-bezitter werden in ’t oog gehouden. Voor deze omgeving bestond de schattingscommissie uit de heren A. Harp te Rhenen, H. Staf te Ede en L. v. d. Haar te Maanen.
De meeste moeilijkheden kwamen over percelen, waar de Tiend slapende was, d.w.z. tiendplichtig land, waar al sedert jaren geen tiendplichtig korengewas meer verbouwd werd, maar dat bijv. als grasland werd gebruikt. De tiendwaarde op zulke landen was miniem en de afkoopsom daarmee in overeenstemming.
De korentiend is tot de officiële datum van zijn wettelijk einde gehandhaafd. Iets anders was het met de smalle of krijtende tiend. Deze was in 1909 nog wel niet geheel verdwenen, maar toch zeer in opbrengst gedaald. Deze tiend was bij de boeren nog meer in discrediet dan de korentiend.
De Tiendwet van 1907, in werking getreden 1 jan. 1909, stelde de schadeloosstelling van de tiendheffer vast. De grondeigenaar moest gedurende 30 jaar een afkoopsom betalen. 1 jan. 1939 was dus deze termijn voorbij, de tiendeigenaar heeft zijn schadeloosstelling en de boer de vrije beschikking over zijn oogst.
Eens per jaar werd in het dorp kermis gehouden. Dan verschenen allerlei publieke vermakelijkheden en kramen. Op zo’n dag bestond het „feest” grotendeels in het verwerken van grote hoeveelheden sterke drank. De gevolgen bleven niet uit: ernstige vechtpartijen en allerlei zedeloosheid waren vaak de nasleep ervan.
De kermis werd steeds op een zondag gehouden, wat bij de meeste dorpers en buurters ergenis verwekte. In 1845 werd door de Raad besloten, de kermis niet meer op de zondagen toe te laten, maar naar de maandag te verzetten, daar het kermishouden op zondag strijdig geacht werd met godsdienst en zedelijkheid. Zo werd de Edese kermis voortaan gehouden op de laatste maandag van augustus.
Soms werden de kermissen verboden, bijv. in 1847 wegens de drukkende tijdsomstandigheden en in 1849 met het oog op de toen heersende cholera.
Het drankmisbruik was in die tijd schrikbarend, vooral bij z.g.n. erfhuizen werd er aan te buiten gegaan.
In 1845 werden tijdens een verkoping bij een tweedaags erfhuis 12 tonnetjes jenever gegeven en binnenshuis voor ƒ 84.— aan dit geestrijke vocht verkocht. Alsof dit nog niet genoeg was, tapte een nabij gelegen herbergje voor ƒ 35.—. Te zamen ongeveer ƒ 167.— aan jenever!
In 1852 stelde het raadslid Baron van Wassenaer voor, de kermissen in de gemeente af te schaffen. De Kerkeraden zonden adhesie-adressen. Het voorstel werd aangenomen en met ingang van 1 jan. 1853 zouden de kermissen tot het verleden behoren.
Niet iedereen was ingenomen met dit besluit. De Edese dokter Burggraaf zette een agitatie voor het behoud der kermis op touw. In het laatst van augustus 1853 was men zowaar druk bezig met het opbouwen van kramen enz. Er was 29 augustus Raad en tot hun niet geringe ergernis en verbazing zagen de Raadsleden, wat er stond te gebeuren ondanks het Raadsbesluit. Aanstonds werd het een punt van bespreking. Er kwam onmiddellijk een nieuwe verordening, waarbij schriftelijke vergunning van de burgemeester geëist werd om op de openbare straat kramen, tafels enz. te plaatsen of publieke vermakelijkheden te doen plaats hebben. De verordening werd ogenblikkelijk van kracht en werd onmiddellijk afgekondigd.
Van kermishouden kwam natuurlijk niets. Toen de Raad er achter kwam, dat dokter Burggraaf de hand in dit alles had, overwoog hij, het pensioen van de dokter in te trekken of te verminderen, op grond van vijandige stemming tegen het Gemeentebestuur.
Zover kwam het echter niet en de schuldige kreeg een waarschuwing. De kermis was door dit incident voorgoed van de baan.
In een vergadering van de Gemeenteraad werd 4 december 1852 een commissie benoemd ten einde te onderzoeken, in hoeverre een weekkoren- en veemarkt levensvatbaarheid zou bezitten. In de vergadering van 2 oktober 1852 bracht deze commissie haar rapport uit. Het gevolg was, dat in de raadsvergadering van 30 oktober 1852 op voorstel van B. en W., na gehouden beraadslaging, eenstemmig besloten werd, het concept besluit voor het houden van markten te aanvaarden. In dat besluit werd onder meer bepaald, dat ten behoeve van een marktplein van de Kerkvoogdij der Hervormde Gemeente een gedeelte van het Oude Kerkhof zou gehuurd worden. Dit betrof het zuidelijk gedeelte van het Kerkplein. De Gemeente gaf ƒ 7.50 per jaar als vergoeding.
Verder werd bepaald:
Dit besluit zou ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten worden toegezonden.
Het bleek nogal lastig, een geschikte marktdag te bepalen. Maandag was erg bezwaarlijk, dan konden de schapen niet zo vroeg aanwezig zijn. Andere dagen vielen af, want dan werd er in de plaatsen in de omtrek markt gehouden. Tenslotte werd dinsdag als marktdag gekozen. Maar nu protesteerde Veenendaal tegen deze dag. Ged. Staten deelden tenslotte mede, dat de Koninklijke goedkeuring verleend werd, doch op voorwaarde, dat de markt op maandag moest gehouden worden. En zo bleef het.
De in uitzicht gestelde verordening schijnt nimmer te zijn vastgesteld, althans deze wordt de Raad niet meer aangeboden. Wel wordt in de vergadering van het College van B. en W. van 3 maart 1854 Dirk van de Craats tot marktmeester aangesteld. Hij was tevens bode op het Gemeentehuis. Hij werd gemachtigd, behoorlijk vrede te houden op de markt, ieder zijn plaats aan te wijzen en geschillen te beslechten.
Het vlotte niet erg met de markt, zij bloeide niet en had al spoedig een kwijnend bestaan. Vele ingezetenen zagen echter het belang van de markt voor dorp en omgeving terdege in. Zij brachten een bedrag van ƒ 400.— aan premiën bijeen, om haar weer te doen herleven. In de Raadsvergadering van 14 februari 1865 werd de wens geuit, deze actie krachtig te steunen. De Raad verleende inderdaad medewerking en stelde hoogstens ƒ 500.— beschikbaar voor premiën aan aanvoerders en kopers en zou door advertenties en aanplakbiljetten de markt bekend maken.
Helaas waren de omstandigheden ongunstig. De veepest heerste in het land, de aanvoer van rund- en wolvee op de markten werd verboden en het vervoer uit streken, waar de ziekte heerste, eveneens.
Het volgend jaar werd de schapenmarkt weer toegelaten. Maar premiën wilde de zuinige Raad niet langer geven, er was immers genoeg bekendheid aan gegeven (1866).
Een nieuwe ziekte teisterde de veestapel: maart 1867 waren reeds elf stallen als besmet aangegeven.
In 1871 werd een paardenmarkt ingesteld, daags na die van Barneveld. In de Raadsvergadering van 3 september 1889 werd besloten, de huur van het marktterrein met ingang van 1 januari 1890 te doen eindigen, daar de schapenmarkt niet meer bestond.
De eierenmarkt bleef echter bestaan, zij werd gehouden bij en onder de toren, daar werden ook kluitjes boter verkocht.
In 1911 werd opgericht een Vereniging tot bevordering van het Marktwezen, goedgekeurd bij K.B. van 7 oktober 1911. Zij huurde een terrein naast het Logement De Posthoorn, het behoorde toe aan de waard van dit logement. Hier werd trouwens al jaren markt gehouden.
Midden in het dorp lag tegenover hotel „Het Hof van Gelderland” een z.g. overtuin. Deze was overgegaan in handen van de Edese Bouwmaatschappij en kwam in 1913 in publieke veiling. De Burgemeester maakte van deze gelegenheid gebruik om met medewerking van een vijftal Edese raadsleden dit terrein te kopen en het de Raad voor dezelfde som aan te bieden. De koop ging na enige strubbelingen door en vol enthousiasme werd besloten, de grond tot marktterrein te bestemmen en er een markt-gebouw te plaatsen.
Maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 gooide roet in het eten, zodat de plannen niet tot uitvoering konden komen. Er moest nog een lange lijdensweg worden afgelegd, eer het plan, een marktplaats en een marktgebouw te stichten, verwezenlijkt kon worden.
In de Raadsvergadering van 19 maart 1926 werd tenslotte besloten, aan de Marktvereniging op haar verzoek, enige grond van het tot marktplein bestemde terrein in erfpacht te geven, waarop de Vereniging voor eigen rekening een marktgebouw zal plaatsen. Tevens besloot de Raad tot aanleg van een marktplein, waarvan de grond reeds in 1913 was aangekocht.
In 1927, dus 14 jaar na de aankoop van de grond, zijn het nieuwe marktterrein en het marktgebouw in gebruik genomen.
Het oude terrein naast de Posthoorn bleef echter nog enige tijd gehandhaafd, een toestand, die echter niet lang kon blijven voortbestaan. Artikel 5 der Veewet schrijft n.1. voor, dat voorzieningen moeten worden getroffen terzake het onderzoek van een veearts van het ter markt aangevoerde vee. Van beide marktplaatsen kan voor dit onderzoek maar één beschikbaar worden gesteld. Bovendien vorderde genoemde veewet een lokaal, dat voor het gestelde doel in het marktgebouw aanwezig was. De veemarkt werd dan ook overeenkomstig het besluit van de Raad van 2 december 1927 overgebracht naar het nieuwe marktterrein.
De markt bij de Posthoorn verliep intussen meer en meer, terwijl die op het nieuwe terrein steeds meer „ingeburgerd” geraakte. Een bezwaar was het, dat de Marktvereniging niet het volledige gebruik van het terrein tot haar beschikking had. Daar zich reeds enkele incidenten op het in gebruik genomen nieuwe marktterrein hadden voorgedaan en het bestuur der Vereniging daar machteloos tegenover stond, wendde het zich tot de Raad, om het gehele terrein op marktdagen in gebruik te geven. In de Raadsvergadering van 1 febr. 1933 werd dit verzoek ingewilligd.
Bij Raadsbesluit van 21 oktober 1913 werd goedgekeurd, najaarspaardenmarkten te houden op de 3e dinsdag in de maand oktober.
Een Raadsbesluit van 26 maart 1918 stelde een derde paardemarkt in op de tweede dinsdag in juni.
Verder werd 26 juni 1919 besloten, een paarden- en veulenmarkt te houden op de tweede dinsdag in augustus. (Afgeschaft 9 oktober 1925). Deze markten verliepen na enige jaren meer en meer, zodat zij reeds ver vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet meer gehouden werden.
De markt mocht zich in een gestadige bloei verheugen, het aantal kramen en kooplieden nam steeds toe, zodat de beschikbare ruimte te klein werd. In 1957 telde men gemiddeld 95 kramen en 35 open standplaatsen, terwijl verscheiden kooplieden soms geen plaats meer konden krijgen. Het aantal aangevoerde eireren bedroeg in 1957 5.100.000 stuks. Van bijzondere betekenis is de eiermarkt niet, vele landbouwers brengen n.1. de eieren ter Veluwse Eierveiling.
Ook de zaterdagmarkt, ingesteld 5 oktober 1920, telt steeds meer bezoekers en kooplieden. De handel is bijzonder vlot en levendig, zegt het Verslag over 1957 der Marktvereniging. Hier worden alleen bloemen, levensmiddelen en eetwaren verkocht. Het Marktbestuur wenst echter deze markt uit te breiden met de verkoop van andere artikelen, waartoe besprekingen met het Gemeentebestuur worden gevoerd.
Na een langer dan duizendjarig bestaan zijn de buurten Doesburg en Manen uit het maatschappelijk leven verdwenen. Eeuwenlang hebben de buurtgenoten hun gemeenschappelijke belangen te zamen behartigd. Maar de rijkswetten, die de burgerlijke gemeente in het aanzijn riepen, ontnamen haar op de duur de reden van haar bestaan. De Doesburgse heide, groot 442 h.a., werd verdeeld en verkocht. Dit geschiedde in 1902, de laatste buurtrichter was notaris W. F. J. Fischer. Verschillende personen kochten percelen tegen lage prijs, soms ƒ 20.— per h.a.
In 1910 zou het vliegveld van Verweij en Lugard worden aangelegd; de koopprijs vloog omhoog (ƒ 150.— de h.a.). Maar na enige jaren was ’t vliegterrein weer verlaten.
In 1916 kocht de heer P. Duijs ongeveer 150 h.a. heidegrond voor gemiddeld ƒ 175.— per h.a. voor ontginning. In 1925 werd de ontginning verkocht. De bouwlanden en heide brachten van ƒ 400.— tot ƒ 100.— de h.a. op, in 1928 de heidegronden ƒ 200.— tot ƒ 380.—. Ook de Gemeente verkreeg door ruiling en koop verscheiden percelen in bezit. Bij wijze van werkverschaffing werden bossen aangelegd. Ongeveer 90 h.a. kreeg de Gemeente in eigendom.
Het was eertijds een idyllisch plekje, die Doesburgse heide. In het westen grensde ze aan de Doesburgse Eng, de scheiding was de wildwal. In deze omgeving lag in vroegere eeuwen het Gello, dat door verwaarlozing en roofbouw verdween. Alleen de naam herinnert nog aan het vroegere bos. Toen de boeren nog schapen hielden, verzamelden de herders en herderinnen zich op „den Hoge” of op „den Iselse” en hadden daarbij een prachtig uitzicht op de wijde omgeving en goed toezicht op hun schapen. Bij warme zomernachten sliepen ze zelfs te midden van hun dieren en naast hun trouwe schaapshond. Werden ze koud, dan verwarmden ze zich, door tegen de schapen te gaan liggen.
De beroemde Hessenweg doorsneed de Doesburgse heide, ook liepen de Oude Wekeromseweg en de Oude Valkseweg er door. De weg naar Wekerom begon aan het eind van de hedendaagse Kerkhoflaan. Toen de grintweg naar Harskamp werd aangelegd, werd er van de oeroude weg geen gebruik meer gemaakt. Bij de ontginning zijn de twee laatst genoemde wegen vervallen verklaard en verdwenen.
De Doesburgse heide is thans zo goed als verdwenen, zelfs de grote grafheuvels zijn geslecht, de sporen van hun vroegere aanwezigheid kan men nog hier en daar terugvinden in het bouwland. Slechts een enkel grafmonument is nog aanwezig, laten we hopen, dat het niet aan de cultuur ten offer valt.
De heide ten westen van de Sijsselt en ten noorden van de spoorweg naar Arnhem werd door het Rijk voor ƒ 10.000 gekocht. Hier werden een tweetal kazernes gebouwd. De fa. E. Cruijff en Co. kocht vervolgens grond ten zuiden van de spoorweg; hier verrees het Park Manen. Langzamerhand verloor de Buurt door verkoop al haar terreinen. De ontvangen gelden werden telkens onder de geërfden verdeeld. Het onderhoud der buurtwegen werd door de Gemeente overgenomen, waarvoor zij eerst ƒ 8000.— ontving en later nog ruim ƒ 1000.—.
16 november 1911 richtte het Buurtbestuur een schrijven aan B. en W., waarbij verklaard werd, dat de Buurt Manen had opgehouden te bestaan door verkoop der gemene gronden.
De voorlaatste buurtrichter H. Mulder had deze functie 45 jaar vervuld.
De laatste was de heer W. H. Toewater. De heer A. v. d. Craats was ongeveer 30 jaar secretaris van de Buurt geweest.
Dinsdag 28 januari 1902 werd er op het Koor der Kerk een belangrijke vergadering gehouden. Niet minder dan 156 geërfden of hun vertegenwoordigers waren aanwezig na „behoorlijke en volgens oud gebruik gedane afkondiging”.
Voorgesteld werd, het recht van heffing van de erfpachtsom der gronden aan de Staat in erfpacht uitgegeven, te verkopen aan de hoogste inschrijfster, n.1. Gravin Bentinck te Weldam voor een bedrag van ƒ 55.155.—. (De erfpacht werd voor 100 jaar verleend). Het Buurtbestuur was voor gunning aan gravin Bentinck voor de geboden som, vooral met het oog op het feit, dat die gunning geen verandering bracht in de rechten der geërfden om plaggen te halen, schapen te weiden enz., zoals in de erf-pachtacte omschreven was (29 april 1902).
Na afloop van de 100 jaren mogen geen plaggen meer gehaald worden. Eigenlijk hadden deze rechten niet veel te betekenen, zeide de buurt-richter, omdat daarbij bepaald is, op door het Rijk aan te wijzen plaatsen en verder onder bepaalde voorwaarden. Het recht van vrije wandeling blijft bestaan.
Een der geërfden meende, dat de Staat de Buurt te slim was geweest, „we zijn misschien niet bedrogen, maar dan toch misleid”.
Met 154 stemmen vóór, 1 stem tegen en 1 onthouding werd besloten het recht van heffing aan de hoogste inschrijfster voor bovengenoemde som te verkopen.
In erfpacht werd gegeven de gronden ten oosten van het Edese Bos en ten noorden van de straatweg naar Arnhem. Het terrein ten zuiden van deze straatweg werd aan het Rijk verkocht.
Voor het onderhoud der wegen werd een bedrag van ƒ 10.000.— gereserveerd en op rente gezet. Deze rente werd dan voor het beoogde doel gebruikt. De rest van het geld werd onder de geërfden verdeeld. Aan bezitters van één of meer huizen werd een vol deel toegekend. Aan eigenaars van bouw- of weiland ¼ van een vol deel; aan die van bos- of heidegrond 1/8 van een vol deel.
In het jaar 1902 werd niet minder dan vier maal Buurtspraak gehouden. In 1920 eindigde de erfpacht reeds, daar het Rijk deze afkocht. Er ontstonden af en toe enige moeilijkheden betreffende het plaggen halen. Zo werd bijv. een geërfde die aan het plaggen halen was, door de militaire politie weggejaagd. Als er nieuwe autoriteiten op militair gebied kwamen, waren deze niet dadelijk op de hoogte met de gemaakte bepalingen en daardoor ontstonden wel eens moeilijkheden. Deze werden evenwel spoedig opgelost. Volgens een schrijven van 23 oktober 1920 was de gehele heide voor plaggen halen aangewezen, indien echter daardoor de militaire belangen niet werden geschaad. Het graven van grint op de Drieberg was voortaan verboden. Het Buurtbestuur oordeelde, dat het zaak was, met de militaire autoriteiten op goede voet te blijven.(1932).
In vroegere tijden geschiedden deze in de kerk, later op het kerkhof of aan de torendeur, die toegang tot de kerk gaf. In 1902 luidde art. 6 van het Reglement, dat de oproepingen voor de Buurtspraken moeten geschieden vóór de deur van het Gemeentehuis op twee voorafgaande zondagen. Op de Buurtspraak van 18 sept. 1902 werd naar voren gebracht, dat deze zeer oude bepaling thans als nutteloos kon beschouwd worden, daar geen sterveling er naar luistert. Een bezwaar was ook, dat deze afkondigingen op zondag plaats hadden. Het Buurtbestuur stelde dan ook voor art. 6 van het Reglement als volgt te doen luidden: „De oproeping voor de gewone en buitengewone Buurtspraak zal in de plaatselijke weekbladen worden bekend gemaakt. Bij die oproeping zullen de punten aan de orde worden vermeld”. In 1954 werd art. 6 gewijzigd in dier voege, dat de advertenties „zullen geplaatst worden ter beoordeling van het Buurtbestuur”.
Sedert onheuglijke jaren werd op het Koor der Kerk vergaderd. In de Buurtspraak van 1912 werd door een der geërfden voorgesteld, niet meer aldaar te vergaderen. De buurtrichter deelde mede, dat het Buurtbestuur niet met dit voorstel kon meegaan. Zeker 247 jaren zijn op het Koor de buurtspraken gehouden, bovendien is het Koor het voorportaal der Kerk en niet in gebruik bij de dienst. „Men kan hier zeker spreken van historische rechten door de buurt verkregen en als men die prijs zou geven, zou men in de kroeg terecht komen en daar is het Buurtbestuur niet voor”. De voorsteller beweerde echter, dat er thans genoeg gelegenheden zijn om bijeen te komen, buurtvergaderingen behoren in de Kerk niet thuis. Het voorstel werd tenslotte met 71 tegen 6 stemmen verworpen.
Het volgend jaar werd er een schrijven van het College van Kerkvoogden voorgelezen. Beleefd werd verzocht, „om pogingen in het werk te willen stellen, ten einde de buurtspraken te doen plaats hebben ergens anders dan op ’t Koor der Ned. Herv. Kerk”. Het Buurtbestuur meende, geen gebruik te mogen maken van de historische rechten in deze door de Buurt verkregen, nu er van het Kerkbestuur voornoemd verzoek was ingekomen. Niemand verlangde hieromtrent het woord, of verklaarde zich er tegen, zodat het voorstel geacht werd aangenomen te zijn.
17 september 1914 werd op de Kegelbaan van ,,de Posthoorn” vergaderd,
18 september 1919 werd deze plaats verwisseld met het Logement zelf. Twintig jaar werd hier Buurtspraak gehouden. Sept. 1940 werd geen Buurtspraak gehouden, wegens verbod om vergaderingen te houden. Later werd weer toestemming gegeven, echter op voorwaarde, dat de geërfden schriftelijk werden opgeroepen, dus niet per advertentie. Aangezien zulks onmogelijk was, daar dan vooraf een geërfden-lijst zou moeten worden opgemaakt, moest van het houden der Buurtspraak worden afgezien.
In het volgend jaar (1941) was vergaderen weer toegestaan, mits niet over politiek werd gesproken.
In hetzelfde jaar 1941 brandde de Posthoorn tot de grond toe af, zodat hier niet meer kon vergaderd worden. Voortaan werd nu Buurtspraak gehouden in café „Marktzicht”.
In 1932 werd besloten, aan de Gemeente in eigendom en onderhoud over te dragen alle buurtwegen, waartegen de Gemeente ontving het bedrag aan effecten (ƒ 10.000.—), in 1902 gereserveerd, om uit de rente het onderhoud der wegen te kunnen bekostigen. Eveneens werd aan de Gemeente afgestaan het terrein op de Klinkenberg, de Buurtdennen en het Zandgat. (Hier werd het Openluchttheater aangelegd). Bovendien werd hierbij de bepaling gemaakt, dat het terrein alleen voor publiek wandelterrein mocht worden bestemd.
De Gemeente stelde een terrein op de Doesburgse heide beschikbaar voor het halen van zand; de graverij zou door de Buurt geëxploiteerd worden.
Het bleek echter na enige tijd, dat op de aangewezen plaats geen scherp zand meer te verkrijgen was. Met behulp van de alhier nog vertoevende Canadezen zou nu getracht worden, een geschikte plaats voor het graven van scherp zand te vinden. Een bezwaar was het, dat het nieuwe zandgat zo ver van het dorp lag, terwijl door gebrek aan vervoermiddelen na de oorlog, het transport grote moeilijkheden met zich bracht. Daarom zou getracht worden, achter de Eder Kuil zand te halen; voor beschadiging van het natuurschoon behoefde men niet bevreesd te zijn, daar het terrein door de bezetter grondig vernield was.
Hiervan kwam echter niets, zodat de graverij op de Doesburgse heide bleef. Er zou worden gegraven „zonder controle door het Buurtbestuur en zonder der vergoeding daarvoor door de geërfden verschuldigd”. Een en ander gedurende één jaar. Daarna zou bepaald worden, wat verder geschieden zou.
De zandgraverij werd echter een chaos, iedereen haalde maar willekeurig zand weg. In 1949 werd besloten, met de Expeditie Heij een regeling te treffen. Deze zal voortaan ƒ 400.— per jaar betalen voor het gehele zandgat. Geërfden kunnen zand betrekken tegen ƒ 0.35, later ƒ 0.40 per m3. Zodoende kreeg de Buurt een vaste bron van inkomsten.
In de laatste jaren kwamen er aan enige eeuwenoude gewoonten een eind. Er werd niet meer op het Koor vergaderd, terwijl de afkondigingen in nieuwsbladen geschiedden. Ook de kerkklokken kondigden het houden van de Buurtspraak niet meer aan.
In de oorlog 1940—1945 werden de klokken door de Duitsers geroofd. Enige jaren na de oorlog werden door de Gemeente weer nieuwe klokken aangeschaft. Er ontstond een „klokkenactie”. Het doel was, de toren te voorzien van een elektrische luidinstallatie, van een vierde wijzerplaat en verlichting op de wijzerplaten. Dank zij de krachtige actie onder de burgerij, waren in 1949 de gelden bijna bijeen; er ontbrak nog ƒ 612.50 aan. Op de Buurtspraak van dat jaar werd besloten, dit bedrag aan het klokkencomité ter hand te stellen. Tevens werd besloten, in het vervolg voor de aanvang van de Buurtspraak de klokken te doen luiden, zoals vroeger gebruikelijk was. Zo kondigen nog telken jare de bronzen stemmen deze merkwaardige vergadering den volke aan, al is zij nog slechts een schaduw van hetgeen zij vroeger betekende.
In 1947 vroeg een der geërfden, wat de Buurt nog aan eigendommen bezat. Deze waren:
Verder hadden de buurtmeesters het recht op een vrije zitplaats in de Hervormde Kerk, zonder dat deze plaats hun eigendom is. Tenslotte was er nog een saldo op de Spaarbank. Ieder jaar teerde de Buurt echter ƒ 40.— in. De ƒ 400.— voor de exploitatie van het Zandgat (1949) was alzo een zeer welkome bron van inkomsten.
Men schrok blijkbaar van de minder gunstige financiële toestand; met algemene stemmen werd op dezelfde vergadering besloten, de salarissen van de Buurtmeesters en de Buurtschrijver te halveren, met welk besluit laatstgenoemden accoord gingen.
Ook werd besloten, de uitweg aan de Bergstraat naast de pastorie aan de Rotterdamse Bank te verkopen, of er recognitie voor te vragen. De onderhandelingen hiertoe liepen echter op niets uit.
De Buurt werd niet opgeheven, opdat de geërfden nog kunnen gebruik maken van de bepalingen omtrent plaggen halen en schapen weiden. Daarom behield zij nog enkele percelen weg in eigendom, die echter door de Gemeente werden onderhouden.
Deze vereniging bezat in de Driehoek een Saksisch boerderijtje, dat als museum was ingericht. Maar het huisje was danig in verval, vooral het strodak was totaal versleten, zodat het lekte als een zeef. De Vereniging was niet bij machte een nieuwe deken aan te schaffen, daar de kosten haar draagkracht te boven gingen.
Op de Buurtspraak van 1952 werd voorgesteld, „Oud-Ede” financiële steun te verlenen. Aanvankelijk werd door het Bestuur der Vereniging de gedachte geopperd, het boerderijtje maar naar het Openluchtmuseum te Arnhem te doen verhuizen. Maar later kwam het plan naar voren, het huisje over te plaatsen naar een terrein bij de Eder Kuil, „met een weitje er voor, waarop een wit geitje aan een zwart touwtje”. Maar ook dit plan kwam niet tot uitvoering. Na eventuele verplaatsing zou dit geen Oud-Ede meer zijn, meenden vele geërfden.
Besloten werd tenslotte, een bedrag van ƒ 1000.— beschikbaar te stellen, en dit te doen gebruiken voor ’t herstellen van het in verval geraakte boerderijtje. Maar er zou niet eerder geofferd worden, alvorens de zekerheid bestond, dat ook inderdaad het herstel tot een goed einde gebracht zou worden.
Oud-Ede was de Buurt voor deze royale, koninklijke gift zeer dankbaar en besteedde het geld voor het aanbrengen van een nieuwe deken en enige verdere herstellingen, waardoor het huisje voor verder verval bewaard werd en in goede staat kon gebracht worden.
10 april 1932 werd vastgesteld, dat het bosterrein bij het voormalige Zandgat op de Klinkenberg, waar het Openluchttheater werd aangelegd, steeds wandelterrein moest blijven.
In 1952 wenste de Gemeente het gehele terrein af te rasteren. Een drietal hekken zouden aangebracht worden, die echter steeds open dienden te blijven voor vrije wandeling. Op het terrein zou een paviljoen gebouwd worden. Als op tentoonstellingen of voorstellingen hier georganiseerd werden, moesten de hekken gesloten worden. De afrastering diende, om ongewenste elementen en de vernielzuchtige jeugd te weren. Toch ontmoette het afrasteren nogal enige critiek bij sommige geërfden. Verder stelde de Gemeente voor, de stukjes buurtgronden, die zeer verspreid lagen, te ruilen tegen één aaneengesloten stuk op de Doesburger-heide. De stukjes buurtgrond waren 1.92 h.a. groot, terwijl het terrein op de Doesburgse heide 2.59 h.a. was. Geen slechte ruil dus.
Het ruilvoorstel werd aangenomen. Echter werd de bepaling gemaakt, dat en het paviljoen en het terrein voor eventuele tentoonstellingen etc. des zondags zouden gesloten zijn. Deze bepaling werd met 18—16 stemmen aanvaard.
In de Buurtspraak van 1957 werd deze erfdienstbaarheid, gelegd op het Calluna Restaurant en bestaande uit een verbod, om genoemd restaurant op zondag geopend te hebben, in principe opgeheven, althans, het Bestuur vroeg machtiging, daartoe over te gaan, waarbij de belangen van de buurt niet verontachtzaamd zouden worden. Het besluit hiertoe werd na heftige discussie met 33—3 stemmen aangenomen. Naar voren werd gebracht, dat sluiten of openhouden op zondag tot de competentie van de Raad behoort.
Intussen heeft de Raad besloten, bedoeld restaurant op zondagen gesloten te houden.
Ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum van Graaf Bentinck werd een Comité opgericht, dat gelden verzamelde om de Graaf een monumentale bank aan te bieden, te plaatsen in het Edese Bos. Dit als dank van de burgerij van Ede voor het feit, dat steeds zijn uitgestrekt bosbezit om Ede voor vrije wandeling toegankelijk was. Het Comité ontving op haar verzoek om een bijdrage een „warme” gift van ƒ 500.—.
Op Sint Hubertusdag (3 november) 1952 werd aan Graaf Bentinck van Waldeck-Limpurg, Heer van Kernhem de bank namens de burgerij van Ede aangeboden.
De schapen op de Ginkelse heide behoorden sinds enige tijd tot het verleden. De beide kooien stonden leeg en verlaten en vervielen steeds meer en meer. De schilderachtige schaapskooi op Kreel, ten noorden van de Arnhemseweg, omringd door een groepje dennen en meermalen een aantrekkelijk onderwerp voor schilders en fotografen, werd zelfs, tot verontwaardiging van velen, afgebroken. Er kwam te veel bezoek naar de zin van de gemachtigde van de eigenaar!
Het oude ras der heideschapen dreigde uit te sterven. Nog maar enkele exemplaren waren in Drente aanwezig, het land van hei en struiken van weleer. Maar de grote heidevelden werden hoe langer hoe meer in bouwland herschapen en slechts enkele percelen bleven over als natuurmonument. Het zou alzo niet lang meer duren, of het heideschaap zou tot de geschiedenis behoren.
Stemmen gingen op, om een kudde op de Ginkelse heide in stand te houden. Er werd een „Schapencommissie” gevormd, om dit doel te verwezenlijken. Maar de resultaten waren echter dermate teleurstellend, dat de buurtrichter er persoonlijk weinig voor voelde, er voor te werken. Destijds was voor het behoud ener kudde ongeveer ƒ 1000.— per jaar nodig. Slechts na heel veel moeite kon tenslotte een bedrag van ƒ 220.— bijeengebracht worden. Heideschapen waren, zoals gezegd, moeilijk te krijgen en het zou practisch onmogelijk zijn, een geschikte scheper te vinden.
Ook wilde men proberen, iets te doen voor het behoud van het heidelandschap. Want de heide kreeg door het verdwijnen der schapen langzamerhand een ander aanzien. Ze dreigde overwoekerd te worden door buntgras en vliegdennen. Op advies der „Afbrandingscommissie” werd een groot deel der heide afgebrand, om de „smeulen” te vernietigen en een verjongde heide te verkrijgen. Bij het afbranden bleek nog heel wat munitie op de grond verspreid te liggen, zodat te midden van rook en vlammen het af en toe daverde van de ontploffingen.
Ondanks sombere voorspellingen kreeg de Afbrandingscommissie gelijk. De zwarte, dorre en ogenschijnlijk dode hei verrees als een fenix uit haar as en weldra was ze weer nieuw en fris. Toch zou alle moeite vergeefs zijn, als de schapen wegbleven, want de heide „stond en viel” met deze dieren.
In 1952 werd de kwestie nogmaals besproken. Dat telken jare op de Buurtspraak weer het vraagstuk der schapen en in verband daarmee het behoud der heide aan de orde kwam, is begrijpelijk, mede gelet op het begrip van traditie. Daarom kwam Geërfde Pereboom met een voorstel. Hij nam op zich, het volgende jaar met een organisatie te komen, waardoor een schaapskudde op de Ginkelse heide verzekerd zou zijn. In de Buurtspraak 1953 kon door vorengenoemde Geërfde dan ook worden medegedeeld, dat er een Stichting was gevormd met rechtspersoonlijkheid, namelijk de Stichting „Edese Schaapskudde”.
De leden der Stichting waren de heren: D. Pereboom, voorzitter; E. J.van Spankeren, secretaris; P. G. Westhoff, penningmeester; andere leden: Buurtrichter J. Versteeg, Burgemeester H. M. Oldenhof; Minister C. Staf; Mr. W. Vos; H. Heij; G. van den Brink; H. P. Prangsma.
Om tot verwezenlijking der plannen te komen, had men een adoptie-stelsel in toepassing gebracht. Ieder die ƒ 50.— schonk, kon een schaap bij de kudde voegen, waarvan dan het eerste lam, door dit schaap geworpen, ter beschikking kwam van de adoptant. Met toestemming van de adoptant kon dit lam echter ook aan de Stichting blijven.
Op voorstel van het Buurtbestuur werd met algemene stemmen besloten, als begin voor het vormen ener schaapskudde door de Buurt ter beschikking te stellen één ram met vijf ooien, waarvan de kosten geschat werden op ƒ 60.— per stuk. Een enthousiaste Geërfde gaf alvast een „kluutschop”. Ook werd een koperen bel voor de ram aangeboden. Voorts was heel wat geld nodig voor het onderhoud der kudde (winter-voer, hooi etc.), loon voor de scheper en allerlei bijkomende kosten. De Staat, Provincie, Gemeente en andere instanties gaven subsidie. En natuurlijk ook de Buurt Ede-Veldhuizen. Deze liet zich niet onbetuigd. Zo werd in 1954 ƒ 300.— gegeven, in 1955 eveneens ƒ 300.—, in 1956 ƒ 200.— en in 1957 ƒ 250.—.
Gelukkig kon een geschikte scheper gevonden worden. Vroeger kreeg de herder zo’n 8 tientjes per jaar. Voorts dagelijks een bord piepers met wat uut ’t vat en een behoorlijk stuk spek. Ook toddemoes en ’s winters zwartmoes met een stuk van een dood varken versmaadde hij niet. Natuurlijk behoorde er ook een stevig bord karnemelkse pap bij. Het tractement zou thans zo’n ƒ 4.000.— per jaar moeten zijn, inclusief de sociale lasten. Scheper Mouw kreeg per week ƒ 45.—, terwijl hij een dertigtal schapen de zijne kon noemen. Toen hij na enige jaren weer vertrok, werd de oud-jachtopziener Minnen scheper. Zijn salaris werd ƒ 65.— per week plus vrije woning. Bovendien was een hulp bij de kudde aanwezig.
Het ging goed met de kudde. Het aantal dieren nam steeds toe en op de Buurtspraak kon gezegd worden, dat zij deskundig, goed en zuinig beheerd werd.
Gelukkig was de huisvesting ook prima. Door de gelukkige omstandigheid, dat de Gemeente Ede de eigendom verwierf van het landgoed „de Hindekamp”, was er ook een mogelijkheid, de zo schilderachtig gelegen kooi op Kreel weer in oude glorie te doen herrijzen. Dank zij de zorgen van het Gemeentebestuur kwam daar een nieuwe, uitstekend ingerichte kooi, die door de Commissaris der Koningin in gebruik werd gesteld.
Vanzelf had de kudde veel bekijks, te veel naar het oordeel van scheper Mouw. De dieren werden er onrustig door (en hij zelf ook!). Jammer was het, dat de heide, die door de beweiding der schapen steeds beter werd, door het gerij en geros der militaire voertuigen weer danig vernield werd.
Elk voorjaar werd op de Ginkel het feest van het schapenscheren gehouden. Veel bezoekers hadden zich bij die gelegenheid in de oude Veluwse kledij gestoken en deden zich na afloop van het scheren te goed aan het menu, eertijds bij de „schaopskaarmis” in gebruik: aardappels met zoutevis en botersaus en als dessert rijstebrij met suiker.
Als in augustus de Heideweek gehouden werd, trok een deel der kudde door het dorp naar de Markt, waar het natuurlijk veel bekijks had, vooral van de zijde der vele pensiongasten en bezoekers.
In 1957 gaf het Bestuur der Stichting te kennen, dat de 204 stuks tellende kudde prima in orde was, de huisvesting uitstekend en de herder berekend voor zijn taak. Maar de marktprijzen waren „allerberoerdst”, de grenzen dicht en de prijzen „kapot”. Vooral het sluiten der Franse grens had nadelige gevolgen.
„De aanvoer op de dinsdag 18 augustus 1957 gehouden schapenmarkt bedroeg 200 dieren. De handel was echter flauw”. Aldus een mededeling uit het jaarverslag van de vereniging tot bevordering van het marktwezen over 1957.
Door al de wijzigingen op staatkundig en maatschappelijk gebied verloor de Buurt haar voorname positie, die ze zoveel eeuwen in het dorps- en buurtleven innam. Bijna al haar terreinen, wegen en voorrechten behoren tot het verleden. Ze werden overgenomen door Rijk en Gemeente. (De laatste stukjes grond werden omgeruild tegen een aaneengesloten terrein).
Maar zij bleef bestaan en staat nog steeds pal voor haar belangen. De notulen der buurtvergaderingen gewagen van vruchtbare besprekingen en vaak pittige discussies. Zij geniet zelfs in toenemende mate belangstelling in den lande, getuige de aanwezigheid van verslaggevers en persfotografen. Op de Buurtspraak van 1958 was zelfs een afgevaardigde uit de Buurt te Babberich aanwezig, die de vergadering een „ga zo voort” toewenste.
De Buurt is geen dood lichaam. Integendeel. De Duizendjarige is nog springlevend en gezond. Steeds leeft ze mee met de dorpsbelangen en ondersteunt vaak met royale giften en subsidies daar, waar zij het nodig en gewenst acht, getuige o.a. het raam in de Edese Nijverheidsschool, het herstel van het in verval geraakte boerderijtje van „Oud-Ede” en de instandhouding van de Ginkelse schaapskudde.
Celeman van Ommeren. Werd in 1667 buurrichter genoemd. Overleden 1682.
Jacob van Wassenaer Obdam. Gekozen in 1682. Overleden 1715.
Jan Hendrik van Wassenaer Obdam. Gekozen in 1716. Overleden 1747.
Unico Willem Graaf van Wassenaer. Gekozen in 1747. Overleden 1767.
Carel George van Wassenaer. Gekozen 1768. Overleden 1800.
Jacob Unico Willem van Wassenaer. Gekozen 1801. Overleden 1812.
Jonkvrouwe M. C. van Wassenaer. Gekozen 1813. Overleden 1850.
Al spoedig treedt een Heer van Heeckeren van Keil als gemachtigde op. Wie dit is geweest, is niet geheel duidelijk. Treedt af in 1832.
De Heer van Heeckeren van Twickel. Gekozen in 1832. Ten onrechte, want de in 1813 gekozen buurrichter leeft nog.
Toen in 1850 Jonkvrouwe van Wassenaer overleed, bleef de Heer van Heeckeren van Wassenaer (zoals hij zich thans noemt) buurrichter, want een nieuwe behoefde niet gekozen te worden, daar men in 1832 een fout had gemaakt.
Boven genoemde buurrichters „zaten voor het leven”.
De volgende buurrichters moesten om de 6 jaar aftreden.
W. Hartelust. Gekozen 1876 voor 6 jaren. Driemaal herkozen, in 1901 bedankt.
L. Tulp. Gekozen in 1901. Tweemaal herkozen, daarna bedankt (1919) Overleden 1928.
H. Staf. Gekozen 1919. Bedankt 1949. Overleden 1958.
J. Versteeg. Gekozen 1949.
Oorspronkelijk bevatten de buurboeken geen notulen der vergaderingen. Het waren resolutieboeken, waarin gewoonlijk alleen de besluiten opgetekend werden. Dit geschiedde eeuwenlang door de koster-schoolmeester, die tegelijk klokluider en doodgraver was. Ook was hij voorzanger en schrijver voor het Bosbestuur. Voorts schreef hij vaak de rekeningen van arm-, kerk- en buurmeesters in het net, schreef en las bij verpachtingen en verkopingen enz. de voorwaarden voor pacht of koop of aanbesteding. In één woord, hij was de man, die als meer geletterd dan de menigte, bij zeer veel gelegenheden geroepen werd om bijstand te verlenen. Het kosterschap was oudste betrekking, het schoolmeesterschap is er later bijgekomen.
Tot ongeveer 1700 vermelden de buurboeken geen buurschrijvers. Toch kunnen we uit enkele gegevens opmaken, dat de meester de scriba was. Bijv. in het tweede buurboek staat (1640, punt 7): Dat m(eeste)r Samuel zijn devoyr (plicht) sal doen volgens de memorie van sijn aenne-minge. En in 1683 krijgt de schoolmeester opdracht, om alsnog de ontbrekende resoluties uit het tweede deel (die wel in klad aanwezig waren) in te schrijven. Hieruit blijkt duidelijk, dat de meester toen reeds buur-schrijver was.
Volgen thans hun namen.
Johannes Schultetus. Was ong. 1600 buurschrijver, verzorgde wellicht het eerste buurboek. Vertrok in 1610 naar Nijkerk, maar keerde in 1611 weer terug naar Ede.
Samuel Albinus. Komt als zodanig voor in 1640. Overleden 1648. Willem ]ansen. Ongeveer 1660 Van 1648—1669?
Lucas Weijer. 1669—1677.
Hermanus Holtrop. 1677—1709. In 1684 brandde het meestershuis af. Het stond op de plaats, waar zich thans de pastorie der Hervormde Gemeente aan de Grotestraat bevindt. Weer opgebouwd 1684. Afgebroken 1914.
B. Kerkhoff. Begint te ondertekenen in 1709. Overleden 1750.
J. W. Kerkhoff. 1750—1771, tevens winkelier.
J. Kerkhoff. 1771—1805.
H. Kool. 1805—1821.
H. Mulder. 1821—1832 (ditmaal werd afgeweken van de gewoonte, de koster-schoolmeester tot schrijver aan te stellen).
P. C Neelmeijer. 1832—1852. Hoofd der School aan de Grotestraat (schuin tegenover de Kerk). Tevens koster en voorzanger. Overleden 1868, begraven op het kerkhof aan de Paasbergerweg. Na hem werd de eeuwenoude combinatie schoolmeester-koster-voorlezer-buurschrijver voorgoed verbroken. In 1868 benoemden de Kerkvoogden J. van Veldhuizen tot koster.
J. C. Fischer.
W. F. J. Fischer.
W. F. J. Fischer Jr. 1899—1946. Overleden 1946. Was van 1924—1946 voorzitter van Oud-Ede.
Mr. W. F. J. Fischer. 1947—1949. Vertrokken.
H. Heij. 1949—
1216 Eerste mededeling omtrent de kerk te Ede. Zij behoort met de tienden aan ’t Kapittel van de St. Janskerk te Utrecht.
1334 „Onze lieve en genadige Heer” Graaf Reinoud II verkoopt o.m. gronden aan de Buurt Maanen. De Buurt Ede-Veldhuizen neemt geen terrein er bij, zij bestaat reeds als „van olds”.
1358 Oth van Dolre komt voor als eerste schout van Ede. Hij heet dan richter.
1358 Doesburg en Veldhuizen maken een verdrag betreffende de Doesburgerdijk en -schut.
1359 De Slijpkruik wordt in leen gegeven aan Randolf de Jager, Jagermeester van de Veluwe voor de Hertog en Heer van Hoeckelum.
1375—1450? De Romaanse Kerk wordt vervangen door het hedendaagse Gotische gebouw.
De Kerk werd gewijd aan Sinte Joan Baptist (Johannes de Doper).
1421 Benden uit Utrecht overvallen het dorp en verbranden vele huizen, ook de toren en de nog niet voltooide kerk.
1425 De Sijsselt komt aan het Huis Kernhem.
1426 Oudste leenbrief van Kernhem. Het wordt aan Udo de Boze in leen gegeven.
1460 De Vorstelijke Brief van de Hertog van Gelre regelt de waterlozing van Doesburg, Veldhuizen en Maanen.
1467 Overval der Kleefsen op het dorp afgeslagen.
1570 Volgens de kaart van Pastoor Johan Arntsz., ook genoemd Heer Johannes Arnoldi telt Ede 31 huizen, Veldhuizen 26, Doesburg 21 en Maanen 17.
1581 Strafexpeditie der Spanjaarden. Het dorp en omgeving verlaten. Algemene vlucht naar het westen.
1596 Het eerste buurboek. Men vergadert, als van ouds, in het Koor der Kerk.
1607 Carel van Arnhem, Heer van Kernhem, koopt de Slijpkruik.
1621 Carel van Arnhem koopt de helft van de Kalverkamp.
1623 Seger, zijn zoon, koopt de andere helft.
1624 Inval der Spanjaarden, 16 woningen in het dorp en 7 boerderijen op Veldhuizen verbrand. Kernhem beroofd.
1629 Wederom plundering en brandstichting door de Spanjaarden.
1633 Tweede Buurboek.
1635 Toren en kerk verbrand. Oorzaak: blikseminslag. De kerk werd ten dele opgebouwd. (De noordelijke beuk is niet hersteld).
1672 Het dorp door de Fransen bezet. Kernhem gebrandschat voor ƒ 3000.—.
1675 Derde buurboek.
1684 Grote dorpsbrand. Vanaf de kosterie of het meesterhuis tot in de Molenstraat alles weg. Ook waarschijnlijk de pastorie aan de Arnhemseweg (thans Bergstraat). De kosterie stond op de plaats, waar later de pastorie Grotestraat der Hervormde Gemeente is gebouwd. Weer opgebouwd in 1684, afgebroken in 1914.
1721 De Buurt schaft de eerste spuit aan.
1732 De Kernhemse laan tot Stompekamp aangelegd.
1735 De laan doorgetrokken tot de Doolhof.
1759 Grensregeling tussen de Buurt en het Bos; door de Buurspraak en Houtspraak goedgekeurd. Er komt nu een eind aan de twisten over de grenzen. Langs de scheiding een laan aangelegd. (Thans Tra genoemd).
1768 Dubbele laan aangelegd van de Bospoort tot aan het Bos, later doorgetrokken tot de Koeweg.
1769 Met de Buurt Doesburg wordt eveneens een grensregeling getroffen.
1771 Nieuwe wildwal aangelegd.
1783 Een ernstige epidemie teistert buurt en dorp. Vooral Maanen lijdt er onder.
1797 Paasvuren op de Paasberg en elders verboden.
1802 Het kasteel Kernhem afgebroken. In 1803 wordt het tegenwoordige gebouw gesticht.
1822 Schout van Meurs in de kerk begraven. Laatste teraardebestelling in de kerk.
1826 Bouw van de eerste school (schuin tegenover de toren). School bestemd voor 150 leerlingen.
1828 Aanleg Begraafplaats Paasbergerweg.
Aanleg straatweg Arnhem-Amersfoort. Ede weer in het verkeer opgenomen.
1832 De Buurt staat op de Paasberg terrein af voor de bouw van een monument voor Anna Maria Moens.
1838 Dorpsbrand.
1840 Aanleg „Rhijnspoorweg”. Te Ede een onaanzienlijk station, in de wandeling „de Keet” genoemd. Nog in 1877 stoppen pas 4 treinen in elke richting.
1842 De Buurt neemt het initiatief tot het aanschaffen van een orgel in de Hervormde Kerk.
1853 Met ingang van 1 jan. worden de kermissen afgeschaft.
Instelling van een weekmarkt.
1854 De houthandel Tulp opgericht. Jan Tulp, afkomstig uit Koog aan de Zaan, naar Ede gekomen om gezondheidsredenen van zijn gezin. Heeft zich voor de Buurt zeer verdienstelijk gemaakt.
1863 Het muurtje om het kerkplein afgebroken.
De school aan het Maandereind gebouwd.
1864 Het eerste Gemeentehuis november 1864 feestelijk in gebruik genomen (waar het spaarbankgebouw Not. Fischerstraat stond).
1865 Een nieuwe molen aan de Achterdorpse weg (thans Telefoonweg) gebouwd.
1879 Een Buitengewone Buurtspraak van Ede-Veldhuizen keurt de verkoop van 2 h.a. buurtgrond op Stompekamp aan de Gemeente goed. Voor de aanleg van een nieuwe begraafplaats.
1887 De Buurt verkoopt aan de heer Knuttel 11.26 h.a. grond op Stompekamp, voor de bouw van een boterfabriek.
1888 De Achterdorpseweg wordt omgedoopt in Telefoonweg.
1890 De heer Knuttel bouwt op Stompekamp een boterfabriek.
1899 Een nieuw Gemeentehuis aan de Grotestraat (thans Not. Fischerstraat) gebouwd.
1902 De Buurt Doesburg verdwijnt door verdeling.
De Buurtspraak Ede-Veldhuizen besluit, de gronden ten zuiden van de Arnhemseweg aan het Rijk te verkopen en die ten oosten van het Edese Bos en ten noorden van genoemde straatweg aan het Rijk in erfpacht te geven.
Vijfde Buurtboek (Vierde ontbreekt).
1903 De Coöp. Zuivelfabriek Concordia komt tot stand.
1911 De Buurt Maanen houdt op te bestaan.
1913 Het terrein tegenover Het Hof van Gelderland komt in publieke veiling. De Raad koopt later deze grond als toekomstig marktterrein. Besloten wordt, niet meer in het Koor der Hervormde Kerk te vergaderen. Aan een eeuwenoude traditie komt nu een eind.
1910 De Buurt biedt de Paasberg aan de Gemeente aan op bepaalde voorwaarden.
1920 Het Rijk koopt de erfpacht af. De Geërfden behouden echter het recht van schapen weiden en plaggen halen op de militaire terreinen, die thans Rijksgrond zijn.
1926 De Gemeente legt een servituut op de onbebouwde terreinen van de Cavaljé Stichting en op het terrein ten zuiden er van.
1927 Het marktterrein en -gebouw in gebruik genomen.
1932 De Buurt besluit, aan de Gemeente alle buurtwegen in eigendom en onderhoud over te dragen, waartegen de Gemeente het in 1902 gereserveerde bedrag tot onderhoud der wegen ontvangt. Tevens wordt aan de Gemeente afgestaan het terrein op de Klinkenberg, de Buurtdennen en het Zandgat. Het terrein mag alleen tot publiek wandelterrein bestemd worden. De Gemeente stelt een terrein op de Doesburgse heide beschikbaar voor het halen van zand.
1941 Het „Logement de Posthoorn” gaat in vlammen op (13 januari).
1942 Het Gemeentehuis door brand vernield (19 februari).
1945 De Canadezen leggen op de Paasberg een „Memorialpark” aan. Op het hoogste punt verrijst het B.S.-monument.
1949 Zesde Buurboek. Het luiden der kerkklokken vóór de aanvang der Buurtspraak wordt weer in ere hersteld.
1951 De Buurt schenkt de Vereniging „Oud-Ede” een royaal bedrag tot herstel van het in verval geraakte boerderijtje in de Driehoek.
1952 De Gemeente rastert het wandelterrein op de Klinkenberg af. Het paviljoen en het terrein voor eventuele tentoonstellingen etc. blijft des zondags gesloten.
De nog overgebleven stukjes buurtgrond worden geruild tegen een aaneengesloten terrein op de Doesburger heide.
1952 De Buurt geeft een gift aan het „Comité Bentinckbank”.
Sint Hubertusdag 1952 wordt de monumentale bank door de burgerij aan Graaf Bentinck van Waldeck-Limpurg, Heer van Kern-hem, aangeboden.
1953 De Buurt stelt 5 ooien en 1 ram beschikbaar, als begin ener schaapskudde op de Ginkelse heide. De Stichting tot Instandhouding ener schaapskudde op de Ginkelse heide wordt in het leven geroepen.
1957 De erfdienstbaarheid betreffende het Callunarestaurant in principe opgeheven.
In de 18e eeuw was het dorp duidelijk begrensd door palen, die aan de wegen en paden stonden, die naar het dorp leidden. Deze palen waren groen geschilderd en de koppen blauw-wit Tenminste, we lezen, dat in 1720 aan Aart van Tellingen werd opgedragen aan de einden van het dorp Ede 52 posten te schilderen. Ze moesten blauw-wit geverfd worden en „verders groen”.
De vraag komt naar voren: waren dit soms de kleuren der Buurt? Of werden de palen toevallig zo geschilderd?
Beetrum - Boerderij aan de Lunterseweg.
Omstreeks 1200 was een hoeve in de buurschap Doesburg in bezit van een geestelijke, Frederik van Rheden geheten. Deze schonk in 1230 de hoeve aan de Kerk van St. Marie in het klooster Bethlehem bij Doetinchem. De boeren noemden nu de hoeve naar de nieuwe eigenaar. Zij werd dus Bethlehem genoemd. Later verbasterde de naam tot Bethenem en nog later tot Beetrum. Als Bethenem komt het in oorkonden voor, als Beetrum nog in de 17e en 18e eeuw. Toen waren de meeste bijbehorende landerijen al lang weg en de oorspronkelijke hoeve in drie boerderijen opgelost: Hoog-, Groot-en Klein Beetrum. Ongeveer 1800 is alles afgebroken, de naam Beetrum is echter gebleven.
Broek - moeras, poel, laag land.
Bree - oude naam voor een akker op de Eng. De Bree bevond zich tussen het hedendaagse Maandereind en de Klinkenbergerweg en lag „even buyten het dorp Ede”.
Diedenweg - Geen dodenweg, zoals vaak ten onrechte beweerd wordt. De naam betekent openbare weg, heerweg. (Diede - volk).
Doesburg (Doesborgh, Doysburg). - Het woord does of dose betekent moeras met bomen en struiken; dose - week, licht veen. In 1475 sprak men van veen met zijn duyst en haer, d.w.z. met struiken en zandruggen, waarop opslag.
Dolder - Er was een Dholre in Velua (1216) en een Dholre in Tuenta (Twente). De naam beduidt kuil of poel.
Driest - Driesch, triusk (in het oud-nederlands). Braakland, slechte weide. De oorspronkelijke betekenis beduidt het derde deel van het bouwland, dat voor een tijdruimte van drie jaren niet omgeploegd werd.
Ede - Eertijds meende men, dat de oudst bekende naam Edesthorpa was. Dit Edesthorpa kwam voor in een opgaaf van de bezittingen der Utrechtse Kerk in 960. Echter wordt in het Handboek der MiddelNederlandse Geografie bedoelde naam vermeld in een lange rij plaatsen in Noord-Holland: Broek op Langendijk, Huisduinen, Kamp. Edesthorpa, Petten, Schoorl, enz. In 1216 was het lid Thorpa al verdwenen en wordt Edhe geschreven. Er heeft dus in het noorden van Noord-Holland een dorp van die naam gelegen, dat later door de zee blijkbaar verzwolgen is. Deze naam heeft alzo met ons Ede niets te maken.
Volgens sommigen kan de naam Ede of Edhe, zoals men eertijds schreef, afkomstig zijn van de persoonsnaam Ede, die reeds in 866 voorkomt. Een andere lezing is, dat de naam Ede afgeleid is van het Oud-Duitse êd, dat brandstapel of ook wel brandturf betekent.
In Drente ligt het dorp Een, dat in 1335 ook Ede genoemd werd. Ede in Zeeuws-Vlaanderen heeft een geheel andere afleiding, het is ontstaan uit het woord Ade (Aa of Ee bet. water).
Goor - slijk, moerassig land.
Grootheest - Hees - bos van laag hout, struikgewas. (Denk in dit verband aan heester.
Haar - zandbaan, zandrug in een vlakke streek. Vroeger verbood men op de Veluwe, om met schapen op een „haer” te komen, want hier waren met struikgewas begroeide plekken, die niet door de dieren vernield mochten worden.
Hal of Halle - Ruime zaal, landhuis, ruimte, waar men recht sprak.
Ham - Bocht of hoek (evenals inham en uitham). Ook: grasland aan een rivier bocht of aan een water.
Horst - Begroeide hoogte, zandhoogte, begroeide verheffing. In deze omgeving waren horsten de in het moeraswoud voorkomende hoogten, veelal met ander hout begroeid dan de lagere delen.
Hul - Heuvel. De naam Hullenberg is dus een stapelvorm (2 dezelfde namen).
Kraats - Volgens prof. Oosting zijn kretsgronden plaatsen, waar de zeis bij het maaien een krassend geluid maakt. Echter kan Kraats als persoonsnaam of naam van een buurt de afkorting zijn van de heilige naam Pancratius. Aan deze heilige was in Achterberg een kapel gewijd.
Kreel - Oudtijds Kreil, Creijl. De naam beduidt opslag van struiken op drassige grond. In Friese laagveenstreken was het eertijds de naam voor gagel, welk struikgewas ook in deze streken veel voorkwam. Ook voor wilgetenen wordt de naam Kreil gebezigd.
Mossel - In 1476 heette het Morsschel (De 1 is een overblijfsel van lo). Het woord mors kan betekenen moerasbos.
Proostdij - Boerderij op Veldhuizen.
Een proost was de voorzitter van een kapittel van kanunniken en beheerder der kapittelgoederen van de St. Jan te Utrecht.
De Proost had in Utrecht rijke bezittingen; in de buurt van Wageningen behoorden ook vele landen aan hem. Al deze landen waren verenigd tot de Hof van Dolre. Lange lijsten van personen, die verplicht waren een vaste uitkering van graan op de Hof te leveren, zijn bewaard gebleven. Maar ook veel werd in eigen beheer verbouwd. De gebruikers van verschillende percelen waren verplicht, voor het ploegen en oogsten een man beschikbaar te stellen.
Tot die Hof van Dolre, dus tot de landen, die aldaar geadministreerd werden, behoorde in de 14e eeuw ook een hoeve op Veldhuizen. In de volksspraak kwam nu de naam Proostdij in gebruik. Dit was voor de boeren een goede aanduiding, welk erf bedoeld werd. Natuurlijk bezat de Proost nog veel meer bezittingen in de parochie Ede, zoals tienden, bossen, een twintigtal landerijen, waarop horigen woonden enz. Zo had de naam van de Proost hier de klank van een machtig heer, wat hij ook inderdaad was.
Maar de Proost was een geestelijk heer, hij had geen nageslacht. Na zijn dood kozen de kanunniken weer een nieuwe proost. Doch de geestelijke heren kwamen tot hun schrik te horen, dat hun eigendom niet veilig was tegen hun meer krijgshaftige wereldlijke buren. Ze stelden nu een advocaat aan om hun rechten te verdedigen voor ’t Gerecht. Helaas...... al spoedig kwamen zij tot de overtuiging, dat niet het Recht, maar de Macht besliste. Zij gingen er toen toe over, de machtigste van die wereldlijke heren, n.1. de Hertog van Gelderland, de bescherming van hun eigendommen op te dragen, tegen een deel van de opbrengst. De Hertog heette nu voogd over deze goederen. De goederen zelf werden voogdgoederen genoemd. De voogd ging in 1442 er toe over, Willem Veldhuis en zijn goed te vrijen tot tijnsgoed. Of het kapittel dat kon goedkeuren, daarnaar heeft de Hertog wellicht niet eens geinformeerd. De landen van de Hof van Dolre kwamen later in erfpacht aan de Staten van Utrecht. In 1528 verkeerden deze in grote geldnood. Toen werd o.a. de Hof van Gelre met al wat er bij behoorde, verpand. Nooit is die weer aan de Proost teruggekomen. Zo ging het trouwens met een groot deel zijner bezittingen evenzo.
Later kwam de Hervorming. Wat er nog restte aan inkomsten, tienden, enz. werd aan de Proost uitgekeerd. Maar deze was nu geen katholiek geestelijke meer, doch een Hervormde Prins.
Na 1528 is de hoeve in bezit gekomen van verschillende eigenaars. Zoals het de hoeve Beetrum ging, zo ging het ook hier: alleen de naam is tot de huidige dag bewaard gebleven.
Er wordt beweerd, dat de Proostdij oorspronkelijk een kloosterboer-derij is geweest, bewoond door de Praemonstranters. Dit waren een groep kloosterbroeders, die zelf het land bewerkten en vee hielden. De producten der boerderij zouden dan naar de verschillende kloosters der orde getransporteerd worden. Het is mogelijk, dat deze broeders door de Proost daar „neergezet” werden.
Er is heel wat over de Proostdij gefantaseerd, over onderaardse gangen, die naar de kerk te Ede zouden leiden enz. Oorspronkelijk was de boerderij omringd door een gracht, die pas in deze eeuw gedempt is. Daarmee verdween ook de laatste herinnering aan het verleden, toen de gracht de hoeve moest beschermen tegen overvallen van benden uit Utrecht, die kwamen moeskoppen en roven. Trouwens vele boerderijen, die langs de weinige wegen, door de moerassige vallei gebouwd waren, waren versterkte hoeven met extra dikke muren en omringd door diepe grachten.
Raai - In de 17e eeuw grens, scheidingslijn. (Raeijinge). Ook Rading.
Slunt - De naam slunte, ook slonde of slont komt reeds in Gelderse Rekeningen van 1294—’95 voor. Betekent kolk of poel.
Spindersteeg - De oude naam is Spendtsteeg (1607). Ook Spennesteegh. Een spende is een spijsuitdeling aan armen, ook voorraadkamer; Een spender is een beambte belast met de zorg voor de spijzen. Hoe evenwel de steeg aan die naam komt, is niet bekend.
Sijsselt - Betekent wellicht Sijzenbos.
Tra of Traai - Grenspad van een bos, ook de naam Schaapstraai komt voor.
Veenendaal - In de 16e eeuw heette het Veenlo of Vendel. Eerst Grote en Kleine Veenlo; na de stichting van een veenkolonie in 1587 Veenlandtdael. De naam Veenlo of Vendel wijst op een moerasbos.
Van vele namen is de oorsprong onzeker of onbekend. In de loop der eeuwen is de naam soms dermate verbasterd, dat hij niet meer te herkennen is. Van de naam Hondslog betekent het eerste lid naar alle waarschijnlijkheid heideplag (Overijselse veldnaam). Maar de tweede lettergreep? Wat betreft het Oortveld, het deel Oort wil zeggen hoek of punt; Oortveld zou dus kunnen zijn een veld, uitlopende met een punt. Maar oorspronkelijk lag hier een urnenveld.
De Telefoonweg heette eerst Molenweg of ook wel Achterdorpse weg. Zo wordt in officiële stukken gezegd, dat de heer Cavaljé op huize „Rusthoeve” woonde, gelegen aan de Achterdorpseweg (1887). In die tijd was de heer J. van Laar eigenaar geworden van het hotel aan het station. (Thans hotel Welgelegen). Er werd een telefoonlijn aangelegd van dit hotel naar „de Posthoorn”. Nu konden reizigers, per spoor aangekomen, telefonisch een rijtuig bestellen. Deze lijn liep langs de „Achterdorpse weg” en de Stationsweg, toen Grintweg geheten.
De heer L. Romijn vond daarin aanleiding aan de Raad te verzoeken, de weg voortaan Telefoonweg te noemen, waaraan voldaan werd (1888). Sommige wegen werden door de bewoners of omwonenden benoemd. Dit is o.a. het geval geweest met de Ketelstraat. Er was een nieuwe verbindingsweg aangelegd tussen de Veenderweg en de Waterloweg. Aan de hoek Veenderweg woonde een zekere Jan van Eek, in de wandeling Jan Koffieketel genaamd. Omwonenden zochten naar een naam voor de nieuwe weg. „Koffieketelstraat” stelde de oudste dochter des huizes voor.
„Ik weet het beter”, zei het hoofd des gezins, „laten we de weg Ketelstraat noemen”. En aldus geschiedde. De nieuwe naam werd ingeburgerd en de weg heeft steeds zo geheten.
De Bospoortstraat doet aan een poort denken. De aanwezigheid van een poort is natuurlijk uitgesloten, maar toch schijnt eertijds aan het eind dezer straat een zwaar hek gestaan te hebben, dat de toegang tot het bos afsloot. Toen men in 1932 met de riolering bezig was, stootte men op de fondamenten van een stenen bouwsel terzijde van de weg. Overblijfsel van een post, waaraan het hek eenmaal draaide?
Het weggetje Achter Doelen heeft een doorzichtige naam: Achter de Doelen! Hier heeft dus vroeger de schietbaan gestaan, een oefenplaats voor de boogschutters. Wellicht behoorde er ook een gebouw bij, dat ook De Doelen heette, waar de feestmaaltijden en vergaderingen der schutters gehouden werden. De Vereniging „Oud-Ede” heeft getracht, de plaats van de Doelen te vinden en heeft daartoe grondboringen verricht in de tuin van het Hof van Gelderland. Een aantal stenen „poeren”, waarop eens gebinten rustten, werd gevonden, maar deze konden ook wel bij een voormalige schaapskooi behoord hebben. Ook de resten van een lange muur, die zich uitstrekte van Achter Doelen tot aan de Grote Straat werden gevonden. Veel wijzer werd men alzo niet.
Het terrein, waar in 1904—1905 de Paasbergschool gebouwd werd, heette de Papenhof en het smalle paadje achter het Oude Kerkhof het Papenpaadje.
In vroeger eeuwen schijnt men ook gekaatst te hebben, althans een gedeelte van het Torenstraatje heette eertijds de Kaatsbaan.
HEEM, LAAR EN LO
Heem, hem en heim betekenen erf, huis, woonplaats of dorp.
Veel echte „hem” namen zijn samengesteld met een persoonsnaam. Andere vormen zijn jum (in Friesland), gom of kom in het midden van ’t land. Zo betekent Bennekom (oorspronkelijk Berinc-hem) woonplaats van Bero. Ontelbare plaatsnamen in ons land eindigen op genoemde woorden.
Renkum heette in 970 Redinc-hem; Arnhem in 1222 Harnehem. Wekerom komt reeds in 814 voor als Wicherum-lo.
Wat Hoekelom beduidt, is (nog) onbekend, evenals ons Kernhem of Kemheim. Soms heet het eenvoudig Kerne.
Laar of Ler
In het westen der Veluwe komen veel laar- of lernamen voor. Het woord laar betekent open plek in een bos, bosweide. Een laar was niet een plek, waar iedereen vrij hout mocht sprokkelen, maar een open plek in het bos, waar de gerechtigden hout moesten kloven en opstapelen, wat in het bos niet geoorloofd was. In de 14e eeuw komen o.a. voor: Batelaar (Bate is een persoonsnaam), Butselaar (een butse is een takkebos), Dompseler (een domp was een duiker), Brylaer (breed), Dasler, Hersler of Harselaar (hers - paard, evenals in Harskamp), Goersseler (goor - moeras), Corler, Ruler of Roeier, Scaeflaer (scaef - schaap of schaft, speer), Sprencler (sprenc - spreng, bron), Sporckler (sporkel - vuilboom — later werd de naam Sprakelaar), Twiller, Seggeler, later Zeggelaar (zegge - sekgras). De naam Langeler of Langelaar is al heel doorzichtig.
De meeste laar- of lernamen betreffen boerderijen; vele treffen we aan in de omgeving van Lunteren (’t Woud), waar in de 14e eeuw in toenemende mate het oerwoud werd ontgonnen, zodat veel open plekken in de bossen ontstonden. De boeren heetten naar hun hoeven, zodat nog tegenwoordig vele van bovengenoemde namen als eigennaam voorkomen.
Loo
Loo - bos, open plaats in een bos, maar ook open land, weide.
Het aantal plaatsen in ons land, dat op loo of lo eindigt, is legio. Ook in onze omgeving komen veel lo-namen voor: Boekelo, Harselo, Otterlo, Dabbelo, Buurlo, (al in 855 Ottarloun, Burlo en Dab-banlo).
Zoals reeds gezegd is, heette Veenendaal in de 16e eeuw Veenlo en Wekerom in 814 Wicherumlo. Ten zuiden van het Edese Bos lag eertijds het Gello (Gel is een persoonsnaam).
Soms is de o van lo verdwenen, bijv.: Ginkel (in de 14e eeuw Ghin-kel), Mossel (in 1476 Morsschel), Roekel, Vendel.
In 1832 had de Buurt op haar naam staan:
heide......... 1079.76.21 h.a.
zand......... 83.67.30 h.a.
moeras........ 16.10.10 h.a.
weiland........ 4.39.30 h.a.
diversen........ 1.63.50 h.a.
dennenbos....... 3.20.40 h.a.
_______________Totaal........ 1128.76.81 h.a.
Voorwoord 3
L.S 5
Ede, een saksisch brinkdorp 7
Gouwen en marken 9
De frankische tijd 10
Horige goederen, leengoederen of allodiale goederen . . . . 11
De plaag der tienden 14
Rampen en boze tijden I 16
Kernhem 19
Het landgericht 23
Het Hof van Gelderland 25
Het hoogadellijk jachtgerecht 27
Over jagers en stropers 27
Over bos-, heide- en veenbranden 30
Zware straffen 30
Lonen en prijzen 31
De geldhandel 32
De waterafvoer 33
Het Edese bos 36
De toestand rond 1600. Het eerste buurboek 41
De buurmeesters, de buurrichter, de buurschrijver, de scheuters en de klepperman 43
De klepperman 48
De onvoorzichtige Salomon 49
Gerrit Slophoos sloeg er op los 49
Het dorp en de buijrschap Velthuijsen in de 17e eeuw . ... 52
Een stukje dorpshistorie 52
Lambert de Tijmmerman 55
De dominee en de mestvaalt 55
De hond in de kist 56
De mulder en zijn molen 56
De beslommeringen met de buurschap Veldhuizen .... 58
Een merkwaardig besluit 59
Het Pakhuis. Ede krijgt scheepvaartverbinding 60
Brandbestrijding 60
De wildwal 64
Rampen en boze tijden II 68
Over de inkomsten der buurt 73
De Buursteeg 75
De buurt doet aan dorpsverfraaiing 77
Paasvuren 78
De buurt in de 19e eeuw 79
Pogingen tot verdeling der buurt 80
Anna Maria Moens (1777—1832) en haar kostschool ... 81
Kernhem 81
De kerkgang 82
De leerlingen en de lessen 83
Het eten was niet best. En de gevolgen ervan .... 84
Er wordt kattekwaad uitgehaald 84
Harmen, de scheper, ziet spoken 84
Van poëziealbums, dokters en oranjebomen . . . . 85
Het grote examen 86
Het einde 87
De Rhijnspoorweg, de buurt en het orgel in de kerk .... 87
De buurt doet veel voor het dorp 88
De Grintweg 89
De buurt gaat verder 89
De buurt gaat nog verder 90
Wegverbetering 90
De straatreiniging 92
De buurt en de kerk . 93
De buurt en de gemeente 93
Het buurtbestuur kent noch het buurtarchief, noch de kerkgeschiedenis 94
De Paasberg 95
Begraafplaatsen 97
Het jodenkerkhof 99
Een dorpsgericht 100
De dominee gewroken 100
Het bombardement van Stompekamp 102
Wat verdween en wat komen ging 103
De landbouw in de buurt 103
De kunstmest 105
De zuivelfabriek 107
De kippen 110
Coöperatieve aankoopverenigingen en boerenleenbanken . 110
Verenigingen 111
Wat verdween en wat kwam 112
Het einde der tienden 113
De kermis en het drankmisbruik 113
De markt 115
Eerste markt op het kerkhof 115
Een kwijnend bestaan 116
Naar de Posthoorn 116
De laatste fase 117
De molens malen langzaam 117
Eindelijk! 117
Paardenmarkten 118
De markt komt tot bloei 118
De twintigste eeuw 118
Het einde van twee buurten 118
De buurt Manen 119
Ede-Veldhuizen 120
De oproeping voor de buurtspraak 121
Vergaderplaats der buurtspraken 121
De buurt staat aan de gemeente terreinen en wegen af . . 122
In ere hersteld 123
Wat er nog overbleef 123
De buurt en de vereniging „Oud-Ede” 124
De buurt ruilt gronden 124
De Bentinckbank 125
De Ginkelse heide en de schapen 125
De buurt is nog springlevend en gezond 128
Buurrichters Ede-Veldhuizen 129
Buurschrijvers Ede-Veldhuizen 129
Aanwezige buurboeken 131
Enige jaartallen 131
Waren blauw-wit-groen de kleuren der buurt? 134
Oorsprong en betekenis van sommige plaats- en buurtnamen, boerderijen enz 135
Inhoudsopgave 141
Geraadpleegde bronnen 144
Geraadpleegde bronnen
De buur- en notulenboeken der Buurt.
De „Geschiedenis van Ede” door de Vereniging „Oud-Ede”.
De „Geschiedenis der Neder-Veluwe” door Verbeek, Pluim en van Gortel.
Archieven der gemeente Ede.
„Nederlandse Plaatsnamen” door H. J. Moerman.
„Bodemkunde en Bodemkartering” door Dr. W. A. J. Oosting. „Gelderse Geschiedenissen” van Siichtenhorst.
Overleveringen en Mededelingen van oude dorpsbewoners.
Door de medewerking van Oud-Ede kregen wij de gelegenheid uit de grote voorraad foto’s en kaarten, welke deze vereniging bezit, een keuze te doen voor opname in dit werk. Wij willen gaarne hiervoor onze hartelijke dank uitspreken, alsmede aan de heer Menger, aan wie het copyricht behoorde der geplaatste foto’s, welke belangeloos toestemming gaf tot publicatie.
De foto van Kernhem werd welwillend afgestaan door het Gemeentemuseum te Arnhem.
Van J. Versteeg zijn de foto’s van schaapskooi en wildwal, terwijl het omslag verzorgd werd door de heer J. R. de Mildt te Ede.